1 Wanneer een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal schrijven, en in haar hand geven, en ze laten gaan uit zijn huis.

2 Zo zij dan, uit zijn huis uitgegaan zijnde, zal henengaan en een anderen man ter vrouwe worden,

3 En deze laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief geschreven, en in haar hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die ze voor zich tot een vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn;

4 Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat zij hem ter vrouwe zij, nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij het land niet doen zondigen, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft.

5 Wanneer een man een nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis, en zijn vrouw, die hij genomen heeft, verheugen.

6 Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand.

7 Wanneer iemand gevonden zal worden, die een ziel steelt uit zijn broederen, uit de kinderen Israels, en drijft gewin met hem, en verkoopt hem; zo zal deze dief sterven, en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen.

8 Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij naarstiglijk waarneemt en doet naar alles, wat de Levietische priesteren ulieden zullen leren; gelijk als ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen.

9 Gedenkt, wat de HEERE, uw God, gedaan heeft aan Mirjam, op den weg, als gij uit Egypte waart uitgetogen.

10 Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan, om zijn pand te pand te nemen;

11 Buiten zult gij staan, en de man, dien gij geleend hebt, zal het pand naar buiten tot u uitbrengen.

12 Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen.

13 Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge, en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods.

14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is, of uit uw vreemdelingen, die in uw land en in uw poorten zijn.

15 Op zijn dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm, en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.

16 De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om zijn zonde gedood worden.

17 Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen.

18 Maar gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de HEERE, uw God, heeft u van daar verlost; daarom gebiede ik u deze zaak te doen.

19 Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst, en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren, om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in al het werk uwer handen.

20 Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn.

21 Wanneer gij uw wijngaard zult afgelezen hebben, zo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn.

22 En gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebiede ik u deze zaak te doen.

1 When a man taketh a wife, and marrieth her, then it shall be, if she find no favor in his eyes, because he hath found some unseemly thing in her, that he shall write her a bill of divorcement, and give it in her hand, and send her out of his house. 2 And when she is departed out of his house, she may go and be another man’s wife. 3 And if the latter husband hate her, and write her a bill of divorcement, and give it in her hand, and send her out of his house; or if the latter husband die, who took her to be his wife; 4 her former husband, who sent her away, may not take her again to be his wife, after that she is defiled; for that is abomination before Jehovah: and thou shalt not cause the land to sin, which Jehovah thy God giveth thee for an inheritance.

5 When a man taketh a new wife, he shall not go out in the host, neither shall he be charged with any business: he shall be free at home one year, and shall cheer his wife whom he hath taken.

6 No man shall take the mill or the upper millstone to pledge; for he taketh a man’s life to pledge.

7 If a man be found stealing any of his brethren of the children of Israel, and he deal with him as a slave, or sell him; then that thief shall die: so shalt thou put away the evil from the midst of thee.

8 Take heed in the plague of leprosy, that thou observe diligently, and do according to all that the priests the Levites shall teach you: as I commanded them, so ye shall observe to do. 9 Remember what Jehovah thy God did unto Miriam, by the way as ye came forth out of Egypt.

10 When thou dost lend thy neighbor any manner of loan, thou shalt not go into his house to fetch his pledge. 11 Thou shalt stand without, and the man to whom thou dost lend shall bring forth the pledge without unto thee. 12 And if he be a poor man, thou shalt not sleep with his pledge; 13 thou shalt surely restore to him the pledge when the sun goeth down, that he may sleep in his garment, and bless thee: and it shall be righteousness unto thee before Jehovah thy God.

14 Thou shalt not oppress a hired servant that is poor and needy, whether he be of thy brethren, or of thy sojourners that are in thy land within thy gates: 15 in his day thou shalt give him his hire, neither shall the sun go down upon it (for he is poor, and setteth his heart upon it); lest he cry against thee unto Jehovah, and it be sin unto thee.

16 The fathers shall not be put to death for the children, neither shall the children be put to death for the fathers: every man shall be put to death for his own sin.

17 Thou shalt not wrest the justice due to the sojourner, or to the fatherless, nor take the widow’s raiment to pledge; 18 but thou shalt remember that thou wast a bondman in Egypt, and Jehovah thy God redeemed thee thence: therefore I command thee to do this thing.

19 When thou reapest thy harvest in thy field, and hast forgot a sheaf in the field, thou shalt not go again to fetch it: it shall be for the sojourner, for the fatherless, and for the widow; that Jehovah thy God may bless thee in all the work of thy hands. 20 When thou beatest thine olive-tree, thou shalt not go over the boughs again: it shall be for the sojourner, for the fatherless, and for the widow. 21 When thou gatherest the grapes of thy vineyard, thou shalt not glean it after thee: it shall be for the sojourner, for the fatherless, and for the widow. 22 And thou shalt remember that thou wast a bondman in the land of Egypt: therefore I command thee to do this thing.