1 Dit nu zijn de namen der stammen. Van het einde noordwaarts, aan de zijde des wegs van Hethlon, waar men komt te Hamath, Hazar-Enon, de landpale van Damaskus, noordwaarts aan de zijde van Hamath (ook zal hij den oosterhoek en westerhoek hebben), zal Dan een snoer hebben.

2 En aan de landpale van Dan, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Aser een.

3 En aan de landpale van Aser, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Nafthali een.

4 En aan de landpale van Nafthali, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Manasse een.

5 En aan de landpale van Manasse, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Efraim een.

6 En aan de landpale van Efraim, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Ruben een.

7 En aan de landpale van Ruben, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Juda een.

8 Aan de landpale nu van Juda, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, zal het hefoffer zijn, dat gijlieden zult offeren, vijf en twintig duizend meetrieten in breedte, en de lengte, als van een der andere delen, van den oosterhoek tot den westerhoek toe; en het heiligdom zal in het midden deszelven zijn.

9 Het hefoffer, dat gijlieden den HEERE zult offeren, zal wezen de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend.

10 En daarin zal het heilig hefoffer zijn voor de priesteren, noordwaarts de lengte van vijf en twintig duizend, en westwaarts de breedte van tien duizend, en oostwaarts, de breedte van tien duizend, en zuidwaarts de lengte van vijf en twintig duizend; en het heiligdom des HEEREN zal in het midden deszelven zijn.

11 Het zal zijn voor de priesteren, die geheiligd zijn uit de kinderen van Zadok, die Mijn wacht hebben waargenomen; die niet gedwaald hebben, als de kinderen Israels dwaalden; gelijk als de andere Levieten gedwaald hebben.

12 En het geofferde van het hefoffer des lands zal hunlieden een heiligheid der heiligheden zijn, aan de landpale der Levieten.

13 Voorts zullen de Levieten tegenover de landpale der priesteren hebben de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend; de ganse lengte zal zijn vijf en twintig duizend, en de breedte tien duizend.

14 En zij zullen daarvan niet verkopen, noch de eerstelingen des lands verwisselen, noch overdragen; want het is een heiligheid den HEERE.

15 Maar de vijf duizend, dat is hetgeen overgelaten is in de breedte, voor aan de vijf en twintig duizend, dat zal onheilig zijn, voor de stad, tot bewoning en tot voorsteden; en de stad zal in het midden daarvan zijn.

16 En dit zullen haar maten zijn: de noorderhoek, vier duizend en vijfhonderd meetrieten; en de zuiderhoek vier duizend en vijfhonderd en van den oosterhoek vier duizend en vijfhonderd; en de westerhoek vier duizend en vijfhonderd.

17 De voorsteden nu der stad zullen zijn, noordwaarts tweehonderd en vijftig, en zuidwaarts tweehonderd en vijftig, en oostwaarts tweehonderd en vijftig, en westwaarts tweehonderd en vijftig.

18 En het overgelatene in de lengte, tegenover het heilig hefoffer, zal zijn tien duizend oostwaarts, en tien duizend westwaarts; en het zal tegenover het heilig hefoffer zijn; en de inkomst daarvan zal wezen tot onderhoud voor degenen, die de stad dienen.

19 En die de stad dienen, zullen haar dienen uit alle stammen Israels.

20 Het ganse hefoffer zal zijn van vijf en twintig duizend meetrieten, met vijf en twintig duizend; vierkant zult gijlieden het heilig hefoffer offeren, met de bezitting der stad.

21 En het overgelatene zal voor den vorst zijn, van deze en van gene zijde des heiligen hefoffers, en van de bezitting der stad, voor aan de vijf en twintig duizend meetrieten des hefoffers, tot aan de oosterlandpale en westerlandpale, voor aan de vijf en twintig duizend aan de westerlandpale, tegenover de andere delen, dat zal voor den vorst zijn; en het heilig hefoffer, en het heiligdom des huizes, zal in het midden daarvan zijn.

22 Van de bezitting nu der Levieten, en van de bezitting der stad af, zijnde in het midden van hetgeen des vorsten zal zijn; wat tussen de landpale van Juda, en tussen de landpale van Benjamin is, zal des vorsten zijn.

23 Aangaande voorts het overige der stammen; van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Benjamin een snoer.

24 En aan de landpale van Benjamin, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Simeon een.

25 En aan de landpale van Simeon, van den oosterhoek tot de westerhoek toe, Issaschar een.

26 En aan de landpale van Issaschar, van den oosterhoek tot aan den westerhoek toe, Zebulon een.

27 En aan de landpale van Zebulon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Gad een.

28 Aan de landpale nu van Gad, aan den zuiderhoek zuidwaarts, daar zal de landpale zijn van Thamar af, naar het twistwater van Kades, voorts naar de beek henen, tot aan de grote zee.

29 Dit is het land, dat gijlieden zult doen vallen in erfenis, voor de stammen Israels, en dit zullen hun delen zijn, spreekt de Heere HEERE.

30 Voorts zullen dit de uitgangen der stad zijn: van den noorderhoek, vier duizend en vijfhonderd maten.

31 En de poorten der stad zullen zijn naar de namen der stammen Israels; drie poorten noordwaarts; een poort van Ruben, een poort van Juda, een poort van Levi.

32 En aan den oosterhoek, vier duizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: namelijk, een poort van Jozef, een poort van Benjamin, een poort van Dan.

33 De zuiderhoek ook vier duizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: een poort van Simeon, een poort van Issaschar, een poort van Zebulon.

34 De westerhoek, vier duizend en vijfhonderd; derzelver poorten drie: een poort van Gad, een poort van Aser, een poort van Nafthali.

35 Rondom achttien duizend; en de naam der stad zal van dien dag af zijn: De HEERE Is ALDAAR.

1 Now these are the names of the tribes: From the north end, beside the way of Hethlon to the entrance of Hamath, Hazar-enan at the border of Damascus, northward beside Hamath (and they shall have their sides east and west), Dan, one portion. 2 And by the border of Dan, from the east side unto the west side, Asher, one portion. 3 And by the border of Asher, from the east side even unto the west side, Naphtali, one portion. 4 And by the border of Naphtali, from the east side unto the west side, Manasseh, one portion. 5 And by the border of Manasseh, from the east side unto the west side, Ephraim, one portion. 6 And by the border of Ephraim, from the east side even unto the west side, Reuben, one portion. 7 And by the border of Reuben, from the east side unto the west side, Judah, one portion.

8 And by the border of Judah, from the east side unto the west side, shall be the oblation which ye shall offer, five and twenty thousand reeds in breadth, and in length as one of the portions, from the east side unto the west side: and the sanctuary shall be in the midst of it. 9 The oblation that ye shall offer unto Jehovah shall be five and twenty thousand reeds in length, and ten thousand in breadth. 10 And for these, even for the priests, shall be the holy oblation; toward the north five and twenty thousand in length, and toward the west ten thousand in breadth, and toward the east ten thousand in breadth, and toward the south five and twenty thousand in length: and the sanctuary of Jehovah shall be in the midst thereof. 11 It shall be for the priests that are sanctified of the sons of Zadok, that have kept my charge, that went not astray when the children of Israel went astray, as the Levites went astray. 12 And it shall be unto them an oblation from the oblation of the land, a thing most holy, by the border of the Levites.

13 And answerable unto the border of the priests, the Levites shall have five and twenty thousand in length, and ten thousand in breadth: all the length shall be five and twenty thousand, and the breadth ten thousand. 14 And they shall sell none of it, nor exchange it, nor shall the first-fruits of the land be alienated; for it is holy unto Jehovah.

15 And the five thousand that are left in the breadth, in front of the five and twenty thousand, shall be for common use, for the city, for dwelling and for suburbs; and the city shall be in the midst thereof. 16 And these shall be the measures thereof: the north side four thousand and five hundred, and the south side four thousand and five hundred, and on the east side four thousand and five hundred, and the west side four thousand and five hundred. 17 And the city shall have suburbs: toward the north two hundred and fifty, and toward the south two hundred and fifty, and toward the east two hundred and fifty, and toward the west two hundred and fifty. 18 And the residue in the length, answerable unto the holy oblation, shall be ten thousand eastward, and ten thousand westward; and it shall be answerable unto the holy oblation; and the increase thereof shall be for food unto them that labor in the city. 19 And they that labor in the city, out of all the tribes of Israel, shall till it. 20 All the oblation shall be five and twenty thousand by five and twenty thousand: ye shall offer the holy oblation four-square, with the possession of the city.

21 And the residue shall be for the prince, on the one side and on the other of the holy oblation and of the possession of the city; in front of the five and twenty thousand of the oblation toward the east border, and westward in front of the five and twenty thousand toward the west border, answerable unto the portions, it shall be for the prince: and the holy oblation and the sanctuary of the house shall be in the midst thereof. 22 Moreover from the possession of the Levites, and from the possession of the city, being in the midst of that which is the prince’s, between the border of Judah and the border of Benjamin, it shall be for the prince.

23 And as for the rest of the tribes: from the east side unto the west side, Benjamin, one portion. 24 And by the border of Benjamin, from the east side unto the west side, Simeon, one portion. 25 And by the border of Simeon, from the east side unto the west side, Issachar, one portion. 26 And by the border of Issachar, from the east side unto the west side, Zebulun, one portion. 27 And by the border of Zebulun, from the east side unto the west side, Gad, one portion. 28 And by the border of Gad, at the south side southward, the border shall be even from Tamar unto the waters of Meribath-kadesh, to the brook of Egypt, unto the great sea. 29 This is the land which ye shall divide by lot unto the tribes of Israel for inheritance, and these are their several portions, saith the Lord Jehovah.

30 And these are the egresses of the city: On the north side four thousand and five hundred reeds by measure; 31 and the gates of the city shall be after the names of the tribes of Israel, three gates northward: the gate of Reuben, one; the gate of Judah, one; the gate of Levi, one. 32 And at the east side four thousand and five hundred reeds, and three gates: even the gate of Joseph, one; the gate of Benjamin, one; the gate of Dan, one. 33 And at the south side four thousand and five hundred reeds by measure, and three gates: the gate of Simeon, one; the gate of Issachar, one; the gate of Zebulun, one. 34 At the west side four thousand and five hundred reeds, with their three gates: the gate of Gad, one; the gate of Asher, one; the gate of Naphtali, one. 35 It shall be eighteen thousand reeds round about: and the name of the city from that day shall be, Jehovah is there.