1 Een onderwijzing van David, een gebed, als hij in de spelonk was.
2 Ik riep met mijn stem tot den HEERE; ik smeekte tot den HEERE met mijn stem.
3 Ik stortte mijn klacht uit voor Zijn aangezicht; ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid.
4 Als mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op den weg, dien ik gaan zou.
5 Ik zag uit ter rechterhand, en ziet, zo was er niemand, die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel.
6 Tot U riep ik, o HEERE! ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht, mijn Deel in het land der levenden.
7 Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn machtiger dan ik. [ (Psalms 142:8) Voer mijn ziel uit de gevangenis, om Uw Naam te loven; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij wel bij mij zult gedaan hebben. ]
1 I cry with my voice unto Jehovah;
With my voice unto Jehovah do I make supplication.
2 I pour out my complaint before him;
I show before him my trouble.
3 When my spirit was overwhelmed within me,
Thou knewest my path.
In the way wherein I walk
Have they hidden a snare for me.
4 Look on my right hand, and see;
For there is no man that knoweth me:
Refuge hath failed me;
No man careth for my soul.
5 I cried unto thee, O Jehovah;
I said, Thou art my refuge,
My portion in the land of the living.
6 Attend unto my cry;
For I am brought very low:
Deliver me from my persecutors;
For they are stronger than I.
7 Bring my soul out of prison,
That I may give thanks unto thy name:
The righteous shall compass me about;
For thou wilt deal bountifully with me.