1 Een psalm van David, als hij vlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom.
2 O HEERE! hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op.
3 Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela.
4 Doch Gij, HEERE! zijt een Schild voor mij, mijn eer, en Die mijn hoofd opheft.
5 Ik riep met mijn stem tot den HEERE, en Hij verhoorde mij van den berg Zijner heiligheid. Sela.
6 Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij.
7 Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten.
8 Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. [ (Psalms 3:9) Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela. ]
1 Jehovah, how are mine adversaries increased!
Many are they that rise up against me.
2 Many there are that say of my soul,
There is no help for him in God. [Selah
3 But thou, O Jehovah, art a shield about me;
My glory, and the lifter up of my head.
4 I cry unto Jehovah with my voice,
And he answereth me out of his holy hill. [Selah
5 I laid me down and slept;
I awaked; for Jehovah sustaineth me.
6 I will not be afraid of ten thousands of the people
That have set themselves against me round about.
7 Arise, O Jehovah; save me, O my God:
For thou hast smitten all mine enemies upon the cheek bone;
Thou hast broken the teeth of the wicked.
8 Salvation belongeth unto Jehovah:
Thy blessing be upon thy people. [Selah