1 Aangaande de verdelingen der poortiers: van de Korahieten was Meselemja, de zoon van Kore, van de kinderen van Asaf.
2 Meselemja nu had kinderen; Zecharja was de eerstgeborene, Jediael de tweede, Zebadja de derde, Jathniel de vierde,
3 Elam de vijfde, Johanan de zesde, Eljoenai de zevende.
4 Obed-Edom had ook kinderen: Semaja was de eerstgeborene, Jozabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Nethaneel de vijfde.
5 Ammiel de zesde, Issaschar de zevende, Peullethai de achtste; want God had hem gezegend.
6 Ook werden zijn zoon Semaja kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren kloeke helden.
7 De kinderen van Semaja waren Othni, en Refael, en Obed, en Elzabad, zijn broeders, kloeke lieden; Elihu, en Semachja.
8 Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-Edom.
9 Meselemja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.
10 En Hosa, uit de kinderen van Merari, had zonen; Simri was het hoofd; (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde hem zijn vader tot een hoofd).
11 Hilkia was de tweede, Tebalja de derde, Zecharja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien.
12 Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN.
13 En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort.
14 Het lot nu tegen het oosten viel op Salemja; maar voor zijn zoon Zecharja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;
15 Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren.
16 Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schallechet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht.
17 Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee.
18 Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar.
19 Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merari.
20 Ook was, van de Levieten, Ahia over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen.
21 Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersonieten Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehieli.
22 De kinderen van Jehieli waren Zetham en Joel, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN.
23 Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzzielieten,
24 En Sebuel, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten.
25 Maar zijn broeders van Eliezer waren dezen: Rehabja was zijn zoon, en Jesaja zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selomith zijn zoon.
26 Deze Selomith en zijn broederen waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs;
27 Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN te onderhouden.
28 Ook alles, wat Samuel, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zeruja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selomith en zijn broederen.
29 Van de Jizharieten waren Chenanja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israel, tot ambtlieden en tot rechters.
30 Van de Hebronieten was Hasabja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israel op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings.
31 Van de Hebronieten was Jeria het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in Jaezer in Gilead.
32 En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.
1 Vartininkų paskirstymas. Korės sūnaus Mešelemijos iš Asafo giminės sūnūs:
2 pirmagimisZacharijas, kiti Jedijaelis, Zebadijas, Jatnielis,
3 Elamas, Johananas, Eljehoenajas.
4 Obed Edomo sūnūs: pirmagimisŠemaja, kitiJehozabadas, Joachas, Sacharas, Netanelis,
5 Amielis, Isacharas, Peuletajas aštuoni, nes Dievas jį laimino.
6 Šemaja turėjo sūnų; jie buvo šeimų vyresnieji, karžygiai.
7 Šemajos sūnūs: Otnis, Refaelis, Jobedas, Elzabadas ir jo broliai Elihuvas ir Semachijas, kurie buvo stiprūs vyrai.
8 Obed Edomo palikuonių su sūnumis ir broliais, tinkančių tarnybai vyrų, iš viso šešiasdešimt du.
9 Mešelemijos šeimos buvo aštuoniolika stiprių vyrų.
10 Merario sūnaus Hosos sūnūs: vyriausias buvo Šimris, nors jis nebuvo pirmagimis, jo tėvas jį paskyrė vyriausiuoju,
11 Hilkijas, Tebalijas ir Zacharijas. Hosos sūnų ir brolių buvo trylika vyrų.
12 Vartininkų vyresnieji pasiskirstė tarnauti prie Viešpaties namų pagal eilę,
13 mesdami burtus kaip mažas, taip ir didelis, pagal savo tėvo namus prie kiekvienų vartų.
14 Rytų vartai teko Šelemijai, šiauriniaijo sūnui Zacharijui, išmintingam patarėjui.
15 Obed Edomuipietų vartai, jo sūnumssandėliai.
16 Šupimui ir Hosaivakarų ir Šalecheto vartai prie kalvos vieškelio, kur sargybinis prie sargybinio stovėdavo.
17 Rytinėje pusėje buvo šeši levitai, šiaurinėjeketuri, pietinėje keturi, o prie sandėliųpo du.
18 Vakarinėje pusėje buvo keturi prie vieškelio, duprie priestato.
19 Šitie vyrai buvo vartininkų grupių vyresnieji, korachų ir Merario palikuonys.
20 Levitui Ahijai buvo pavesta saugoti šventyklos turtus ir pašvęstus daiktus.
21 Geršono Ladano palikuonis Jehielis.
22 Jehielio sūnūs: Zetamas ir jo brolis Joelis; juodu buvo paskirti šventyklos turtų prižiūrėtojais.
23 Iš amramų, iccharų, hebronų, uzielitų buvo
24 Mozės sūnaus Geršomo sūnus Šebuelis, vyriausiasis turtų prižiūrėtojas.
25 Jo brolio Eliezero sūnusRehabijas, jo sūnusIzaijas, jo sūnusJehoramas, jo sūnusZichris ir jo sūnusŠelomitas.
26 Šelomitas ir jo broliai buvo paskirti prižiūrėti dovanoms, kurias karalius Dovydas, šeimų vyresnieji, tūkstantininkai, šimtininkai ir kariuomenės vadai buvo paaukoję.
27 Karuose laimėto grobio dalis, paskirta Viešpaties namų reikalams,
28 ir visi turtai, gauti iš regėtojo Samuelio, Kišo sūnaus Sauliaus, Nero sūnaus Abnero ir Cerujos sūnaus Joabo, buvo pavesti Šelomito ir jo brolių priežiūrai.
29 Iccharitas Kenanijas ir jo sūnūs buvo paskirti Izraelyje valdytojais ir teisėjais.
30 Hebronas Hašabijas ir jo giminės, tūkstantis septyni šimtai narsių vyrų, buvo paskirti Jordano vakaruose esantiems izraelitams viršininkais Viešpaties reikalams ir karaliaus tarnybai.
31 Vyriausias tarp hebronų buvo Jerija. Jie buvo suskaityti šeimomis keturiasdešimtaisiais Dovydo valdymo metais. Buvo rasta narsių vyrų, gyvenančių Gileado Jazeryje,
32 du tūkstančiai septyni šimtai. Karalius Dovydas pavedė jiems valdyti rubenus, gadus ir pusę Manaso giminės visuose Dievo ir karaliaus reikaluose.