1 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
2 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
3 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
4 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
5 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
6 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
7 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
8 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
9 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
10 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
11 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
12 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
13 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
14 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
15 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
16 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
17 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
18 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
19 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
20 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
21 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
22 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
23 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
1 Septinto mėnesio dvidešimt pirmą dieną Viešpats vėl kalbėjo per pranašą Agėją:
2 "Sakyk Salatielio sūnui Zorobabeliui, Judo valdytojui, ir Jehocadako sūnui Jozuei, vyriausiajam kunigui, bei tautos likučiui:
3 ‘Kas iš jūsų matė šiuos namus pirmykštėje šlovėje? Kaip jie jums dabar atrodo? Ar jie neatrodo jums mažos vertės?
4 Bet būk drąsus, Zorobabeli,sako Viešpats.Būk drąsus, Jozue, Jehocadako sūnau, vyriausiasis kunige! Būkite drąsūs, visi krašto žmonės! Dirbkite! Aš esu su jumis,sako kareivijų Viešpats.
5 Kaip jums pažadėjau išeinant iš Egipto, taip ir dabar mano dvasia yra tarp jūsų. Nebijokite!’
6 Nes taip sako kareivijų Viešpats: ‘Netrukus Aš dar kartą sudrebinsiu dangus ir žemę, jūrą ir sausumą.
7 Aš supurtysiu visas tautas ir visų tautų laukiamasis ateis. Ir Aš pripildysiu šiuos namus šlove,sako kareivijų Viešpats’.
8 ‘Mano yra sidabras ir mano auksas’,sako kareivijų Viešpats.
9 ‘Šitų paskutinių namų šlovė bus didesnė už pirmųjų. Šioje vietoje Aš suteiksiu ramybę savo tautai’,sako kareivijų Viešpats".
10 Antraisiais Darijaus metais, devinto mėnesio dvidešimt ketvirtą dieną, Viešpats kalbėjo pranašui Agėjui:
11 "Pasiklausk kunigų apie įstatymą, sakydamas:
12 ‘Jei kas neša pašvęstą mėsą savo drabužio skverne ir skvernu paliečia duoną, viralą, vyną, aliejų ar bet kokį valgį, ar tas maistas tampa šventu?’ " Kunigai atsakė: "Ne".
13 Agėjas vėl klausė: "Jei kas susitepęs lavonu, paliečia ką nors iš tų dalykų, ar tai tampa sutepta?" Kunigai atsakė: "Taip".
14 Tada Agėjas tarė: "Tokia yra ši tauta ir šie žmonės mano akivaizdoje,sako Viešpats.Ir tokie yra jų visi darbai, ir tai, ką jie aukoja, yra sutepta.
15 Dabar stebėkite, kas vyko iki šios dienos, kai dar nebuvo padėtas akmuo Viešpaties šventykloje.
16 Jūs ateidavote prie dvidešimties saikų javų krūvos, o atrasdavote tik dešimt. Priėję prie spaustuvo pasisemti penkiasdešimt saikų, terasdavote dvidešimt.
17 Aš naikinau jūsų darbą sausra, pelėsiais ir kruša, bet jūs negrįžote pas mane,sako Viešpats.
18 Dabar stebėkite nuo šios dienos, nuo devinto mėnesio dvidešimt ketvirtos dienos, kai buvo padėtas Viešpaties šventyklos pamatas.
19 Ar dar yra sėklos aruode? Vynmedis, figmedis, granatmedis ir alyvmedis dar neneša vaisiaus. Nuo šios dienos Aš jus laiminsiu!"
20 Viešpats vėl kalbėjo Agėjui dvidešimt ketvirtą mėnesio dieną:
21 "Sakyk Zorobabeliui, Judo valdytojui: ‘Aš supurtysiu dangų ir žemę,
22 nuversiu karalysčių sostus ir sunaikinsiu pagonių karalysčių galybę. Aš apversiu kovos vežimus ir tuos, kurie juose sėdi, žirgai ir raiteliai kris nuo kardo.
23 Tą dieną paimsiu tave, Zorobabeli, Salatielio sūnau, mano tarne, ir padarysiu tave antspaudo žiedu, nes Aš tave išsirinkau,sako kareivijų Viešpats’ ".