1 En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israel, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.
2 Daarom zal Hij henlieden overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israels.
3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde.
4 En Deze zal Vrede zijn; wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zo zullen wij tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten uit de mensen.
5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden.
6 En Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den HEERE, als droppelen op het kruid, dat naar geen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt.
7 Ja, het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden; dewelke, wanneer hij doorgaat, zo vertreedt en verscheurt hij, dat niemand redde.
8 Uw hand zal verhoogd zijn boven uw wederpartijders, en al uw vijanden zullen uitgeroeid worden.
9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik uw paarden uit het midden van u zal uitroeien, en Ik zal uw wagenen verdoen.
10 En Ik zal de steden uws lands uitroeien, en Ik zal al uw vestingen afbreken.
11 En Ik zal de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen guichelaars hebben.
12 En Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor het werk uwer handen.
13 Voorts zal Ik uw bossen uit het midden van u uitroeien, en Ik zal uw steden verdelgen.
14 En Ik zal in toorn en in grimmigheid wrake doen aan de heidenen, die niet horen.
15
1 Dabar surink kariuomenę, kad kariautų su priešu, kuris apgulė mus. Priešas trenks į veidą Izraelio teisėjui!
2 O tu, EfrataBetliejau, nors esi mažas tarp Judo miestų, bet iš tavęs kils Tas, kuris bus valdovu Izraelyje. Jo kilmė siekia pradžios laikus, amžinybės dienas.
3 Jis juos atiduos į vergiją, kol gimdančioji pagimdys. Tada Jo brolių likutis sugrįš į Izraelį.
4 Jis stovės ir ganys juos Viešpaties galia ir Viešpaties, savo Dievo, vardo didybe. Jie saugiai gyvens, nes Jis bus didis iki žemės pakraščių.
5 Jis bus taika. Kai asirai įžengs į mūsų kraštą, mes pastatysime prieš juos septynis ganytojus ir aštuonis kunigaikščius.
6 Jie nuniokos Asirijos ir Nimrodo kraštą kardu. Taip Jis išlaisvins mus, asirams įsiveržus į mūsų kraštą.
7 Jokūbo likutis tarp daugelio tautų bus kaip rasa, kuri ateina iš Viešpaties, kaip lietus augalams, kuris nieko nelauks iš žmonių ir nedės vilčių į žmonių sūnus.
8 Jokūbo likutis tarp tautų bus kaip liūtas tarp laukinių žvėrių, kaip jauniklis liūtas avių bandose, kuris įsibrovęs mindo, drasko, ir nėra galinčio išgelbėti.
9 Tu pakelsi savo ranką prieš prispaudėjus, ir visi tavo priešai žus!
10 "Tą dieną,sako Viešpats,Aš išnaikinsiu tavo žirgus, sudaužysiu kovos vežimus;
11 sunaikinsiu miestus krašte ir sugriausiu tvirtoves;
12 išnaikinsiu burtininkus tavo krašte, ir nebebus tavyje žynių.
13 Aš išnaikinsiu jūsų drožinius ir statulas, kad nebegarbintumėte savo rankų darbų;
14 išrausiu giraites tavo krašte ir nusiaubsiu miestus.
15 Užsirūstinęs ir įtūžęs atkeršysiu tautoms, kurios neklausė manęs".