1 Hallelujah! Aleph. Welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest; Beth. die groten lust heeft in Zijn geboden.
2 Gimel. Zijn zaad zal geweldig zijn op aarde; Daleth. het geslacht der oprechten zal gezegend worden.
3 He. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid.
4 Zain. Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; Cheth. Hij is genadig, en barmhartig, en rechtvaardig.
5 Teth. Wel dien man, die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijn zaken met recht.
6 Caph. Zekerlijk, hij zal in der eeuwigheid niet wankelen; Lamed. de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn.
7 Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vrezen; Nun. zijn hart is vast, betrouwende op den HEERE.
8 Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Ain. totdat hij op zijn wederpartijen zie.
9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftige; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in eer.
10 Resch. De goddeloze zal het zien, en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. de wens der goddelozen zal vergaan.
1 Girkite Viešpatį! Palaimintas žmogus, kuris Viešpaties bijosi ir Jo įsakymus labai mėgsta.
2 Jo palikuonys bus galingi žemėje; palaiminta bus dorųjų karta.
3 Jo namuose bus gerovė ir turtai, jo teisumas pasiliks per amžius.
4 Dorajam šviesa nušvinta tamsoje, jis yra maloningas, kupinas gailestingumo ir teisus.
5 Geras žmogus pasigaili ir skolina, jis teisingai savo reikalus tvarko.
6 Jis nesvyruos per amžius. Amžinai bus minimas teisiojo vardas.
7 Bloga žinia jo neišgąsdins; tvirta yra jo širdis, nes jis pasitiki Viešpačiu.
8 Įsitvirtinusi jo širdis, jis nebijos, kol pamatys sugėdintus savo priešus.
9 Jis beturčiams dovanas dosniai dalina. Jo teisumas pasilieka per amžius. Jo ragas iškils garbingai.
10 Nedorėlis tai matys ir graušis, dantimis grieš ir nyks. Nedorėlių troškimas pražus.