1 Een lied Hammaaloth, van Salomo. Zo de HEERE het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
2 Het is tevergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaap geeft.
3 Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN; des buiks vrucht is een beloning.
4 Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd.
5 Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort.
1 Jei Viešpats nestato namų, veltui vargsta statytojai. Jei Viešpats nesaugo miesto, veltui budi sargai.
2 Veltui keliatės prieš aušrą ir vargstate ligi vėlyvos nakties. Jūs valgote vargo duoną. O savo mylimajam Viešpats duoda miegą.
3 Štai Viešpaties dovana yra vaikai, įsčių vaisiusJo atlyginimas.
4 Kaip strėlės karžygio rankoje, taip jaunystės sūnūs.
5 Palaimintas žmogus, turįs jų pilną strėlinę! Jie nebus sugėdinti, bet kalbės vartuose su priešu.