1 Een psalm van David. Tot U roep ik, HEERE! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met degenen, die in den kuil nederdalen.
2 Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid.
3 Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart.
4 Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren.
5 Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.
6 Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord.
7 De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.
8 De HEERE is hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden.
9 Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid.
1 Tavęs šaukiuosi, Viešpatie, mano uola! Išgirsk mane. Jei tylėsi, tapsiu kaip tie, kurie nužengia į duobę.
2 Išgirsk mano maldavimo balsą, kai šaukiuosi Tavęs, kai keliu savo rankas į Tavo švenčiausiąją buveinę!
3 Neatstumk manęs kartu su nedorėliais, su piktadariais, kurie maloniai kalba su artimu, bet pikta mano savo širdyse.
4 Duok jiems, ko verti jų darbai ir pikti poelgiai. Atlygink jiems, kiek vertas jų rankų darbas; užmokėk jiems, ką jie užsitarnavo.
5 Jie nepaiso Viešpaties veiksmų ir Jo rankų darbų. Jis sunaikins juos ir nebeleis atsigauti.
6 Palaimintas Viešpats, nes Jis išklausė mano maldavimą!
7 Viešpats yra mano jėga ir skydas; Juo pasitikėjo mano širdis, ir Jis man padėjo. Todėl džiūgauja mano širdis, ir savo giesme girsiu Jį.
8 Viešpats yra jų jėga, išgelbstinti priebėga pateptajam.
9 Išgelbėk savo tautą ir laimink savo paveldėjimą. Ganyk ir išaukštink juos per amžius.