11 Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
11 Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde.
6 Zoekt den HEERE, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.
6 Zoekt den HEERE, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.
29 Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft.
30 De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen;
31 Maar dien den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden.
12 De HEERE vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen, van den HEERE, den God Israels, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen!
1 Toen kwam de Geest Gods op Azaria, den zoon van Oded.
2 En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa, en gans Juda, en Benjamin! De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten.
3 Israel nu is vele dagen geweest zonder den waren God, en zonder een lerenden priester, en zonder de wet.
4 Maar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israels, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden.
5 En in die tijden was er geen vrede voor dengene, die uitging, en dengene, die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen;
6 Dat volk tegen volk, en stad tegen stad in stukken gestoten werden; want God had hen met allen angst verschrikt.
7 Daarom weest gij sterk, en laat uw handen niet verslappen; want er is loon naar uw werk.
8 Als nu Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich, en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden, die hij van het gebergte van Efraim genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was.
9 En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraim, en Manasse, en uit Simeon; want uit Israel vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen, dat de HEERE, zijn God, met hem was.
10 En zij vergaderden zich te Jeruzalem, in de derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa.
11 En zij offerden den HEERE ten zelfden dage van den roof, dien zij gebracht hadden, zevenhonderd runderen en zeven duizend schapen.
12 En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden met hun ganse hart en met hun ganse ziel.
13 En al wie den HEERE, den God Israels, niet zou zoeken, zou gedood worden, van den kleine tot den grote, en van den man tot de vrouw toe.
14 En zij zwoeren den HEERE met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen.
15 En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen, en met hun gansen wil Hem gezocht; en Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom henen.
16 Aangaande ook Maacha, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron.
17 De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israel, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen.
18 En hij bracht in het huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver en goud, en vaten.
19 En er was geen oorlog tot in het vijf en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa.
4 Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
4 Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
2 En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa, en gans Juda, en Benjamin! De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten.
4 Want zo zegt de HEERE tot het huis Israels: Zoekt Mij, en leeft.
4 Want zo zegt de HEERE tot het huis Israels: Zoekt Mij, en leeft.
16 Opdat Hij u geve, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in den inwendigen mens;
9 En gij, mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten.
1 Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda.
8 Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen.
9 Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen.
22 Die een vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen getrokken van den HEERE.
1 Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; tot het volk, dat naar Mijn Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik.
13 En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart.
13 En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart.
2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
6 Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken.
6 Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken.
29 Dan zult gij van daar den HEERE, uw God, zoeken, en vinden; als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
14 Zoekt het goede, en niet het boze, opdat gij leeft; en alzo zal de HEERE, de God der heirscharen, met ulieden zijn, gelijk als gij zegt.
14 En Mijn volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen; zo zal Ik uit den hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen.
10 En de HEERE zal een Hoog Vertrek zijn voor de verdrukte, een Hoog Vertrek in tijden van benauwdheid.
10 En de HEERE zal een Hoog Vertrek zijn voor de verdrukte, een Hoog Vertrek in tijden van benauwdheid.
10 Voorts, mijn broeders, wordt krachtig in den Heere, en in de sterkte Zijner macht.
7 Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid.
9 En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
10 Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
10 Jod. Vreest den HEERE, gij Zijn heiligen! want die Hem vrezen, hebben geen gebrek.
9 En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
29 Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?
2 De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
10 Want de Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was.
5 Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils.
6 Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela.
6 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, dat hij hem van een scheurde, gelijk men een bokje van een scheurt, en er was niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen, wat hij gedaan had.
31 Maar zoekt het Koninkrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
14 Zodanig is de kennis der wijsheid voor uw ziel; als gij ze vindt, zo zal er beloning wezen, en uw verwachting zal niet afgesneden worden.
8 Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o HEERE!
4 Gimel. Maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen.
28 Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE! gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God! dat ik mij met een wrake voor mijn twee ogen aan de Filistijnen wreke.
4 En verlustig u in den HEERE, zo zal Hij u geven de begeerten uws harten.
11 Met alle kracht bekrachtigd zijnde, naar de sterkte Zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, met blijdschap;
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij.
2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten.
7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.