1 Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen, die daar wonen in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan.

2 En Ik zal Babel wanners toeschikken, die haar wannen, en haar land uitledigen zullen; want zij zullen ten dage des kwaads van rondom tegen haar zijn.

3 De schutter spanne zijn boog tegen dien, die spant, en tegen dien, die zich verheft in zijn pantsier; en verschoont haar jongelingen niet, verbant al haar heir;

4 Dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeen, en de doorstokenen op haar straten.

5 Want Israel of Juda zal niet in weduwschap gelaten worden van zijn God, van den HEERE der heirscharen (hoewel hunlieder land vol van schuld is), van den Heilige Israels.

6 Vliedt uit het midden van Babel, en redt, een iegelijk zijn ziel; wordt niet uitgeroeid in haar ongerechtigheid; want dit is de tijd der wraak des HEEREN, Die haar de verdienste betaalt.

7 Babel was een gouden beker in de hand des HEEREN, die de ganse aarde dronken maakte; de volken hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden.

8 Schielijk is Babel gevallen en verbroken; huilt over haar, neemt balsem tot haar pijn, misschien zal zij genezen worden.

9 Wij hebben Babel gemeesterd, maar zij is niet genezen; verlaat haar dan, en laat ons een iegelijk in zijn land trekken; want haar oordeel reikt tot aan den hemel, en is verheven tot aan de bovenste wolken.

10 De HEERE heeft onze gerechtigheden hervoor gebracht; komt en laat ons te Sion het werk des HEEREN, onzes Gods, vertellen!

11 Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van Medie opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de wraak Zijns tempels.

12 Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de lagen; want gelijk de HEERE heeft voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan, wat Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.

13 Gij, die aan vele wateren woont, die machtig zijt van schatten! uw einde is gekomen, de maat uwer gierigheid.

14 De HEERE der heirscharen heeft gezworen bij Zijn ziel: Ofschoon Ik u met mensen als met kevers vervuld heb, nochtans zullen zij elkander een vreugdegeschrei over u toeroepen!

15 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand;

16 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.

17 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft; een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen.

18 Ijdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.

19 Jakobs deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.

20 Gij zijt Mij een voorhamer, en krijgswapenen; en door u zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven.

21 En door u zal Ik in stukken slaan het paard en zijn ruiter; en door u zal Ik in stukken slaan den wagen en zijn ruiter.

22 En door u zal Ik in stukken slaan den man en de vrouw; en door u zal Ik in stukken slaan den oude en den jonge; en door u zal Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw.

23 En door u zal Ik in stukken slaan den herder en zijn kudde; en door u zal Ik in stukken slaan den akkerman en zijn juk ossen; en door u zal Ik in stukken slaan landvoogden en overheden.

24 Maar Ik zal Babel en allen inwoneren van Chaldea vergelden al hun boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder ogen, spreekt de HEERE.

25 Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg! spreekt de HEERE, gij, die de ganse aarde verderft, en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands.

26 En zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoek, ook geen steen tot fondamenten; want gij zult tot eeuwige woestheden zijn, spreekt de HEERE.

27 Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts, als ruige kevers!

28 Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medie, haar landvoogden en al haar overheden, ja, het ganse land harer heerschappij.

29 Dan zal het land beven en pijn lijden; want elk een van des HEEREN gedachten staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot een verwoesting, dat er geen inwoner zij.

30 Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot wijven geworden; zij hebben hun woningen aangestoken, hun grendels zijn verbroken.

31 De loper zal den loper tegemoet lopen, en de kondschapper den kondschapper tegemoet, om den koning van Babel bekend te maken, dat zijn stad van het einde is ingenomen;

32 En dat de veren ingenomen, en de rietpoelen met vuur verbrand zijn; en dat de krijgslieden verbaasd zijn.

33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen.

34 Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn balg gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij verdreven.

35 Het geweld, dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel! zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldea! zegge Jeruzalem.

36 Daarom, zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal uw twist twisten, en uw wraak wreken; en Ik zal haar zee droog maken, en haar springader opdrogen.

37 En Babel zal worden tot steen hopen, een woning der draken, een ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij.

38 Zij zullen te zamen brullen als jonge leeuwen, briesen als leeuwenwelpen.

39 Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank opzetten, en zal hen dronken maken, opdat zij opspringen; maar zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de HEERE.

40 Ik zal hen afvoeren als lammeren om te slachten, als rammen met bokken.

41 Hoe is Sesach zo veroverd, en de roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen!

42 Een zee is over Babel gerezen, door de veelheid harer golven is zij bedekt.

43 Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en wildernis; een land, waarin niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat.

44 En Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil uithalen, wat hij verslonden heeft; en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloeien, want ook Babels muur is gevallen.

45 Gaat uit, Mijn volk, uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijn ziel, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.

46 En opdat ulieder hart misschien niet week worde, en gij vreest van het gerucht, dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het ene jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heer over heer.

47 Daarom ziet, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over de gesneden beelden van Babel; en haar ganse land zal beschaamd worden, en al haar verslagenen zullen in het midden van haar liggen.

48 En de hemel en de aarde, mitsgaders al wat daarin is, zullen juichen over Babel; want van het noorden zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de HEERE.

49 Gelijk Babel geweest is tot een val der verslagenen van Israel, alzo zullen te Babel de verslagenen des gansen lands vallen.

50 Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg, en blijft niet staan; gedenkt des HEEREN van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen.

51 Gij moogt zeggen: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben versmaadheid gehoord, schaamroodheid heeft ons aangezicht bedekt; omdat uitlandsen over de heiligdommen van des HEEREN huis gekomen zijn;

52 Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking doen zal over haar gesneden beelden; en de dodelijk verwonde zal kermen in haar ganse land.

53 Al klom Babel ten hemel op, en al maakte zij vast de hoogte harer sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, spreekt de HEERE.

54 Er is een stem des gekrijts uit Babel, en een grote breuk uit het land der Chaldeen.

55 Want de HEERE verstoort Babel, en zal de grootse stem uit haar doen vergaan; want hunlieder golven zullen bruisen als grote wateren; het geruis van hunlieder geluid zal zich verheffen.

56 Want de verstoorder komt over haar, over Babel, en haar helden zullen gevangen worden; hunlieder bogen zijn verbroken; want de HEERE, de God der vergelding, zal hun zekerlijk betalen.

57 En Ik zal haar vorsten, en haar wijzen, haar landvoogden, en haar overheden, en haar helden dronken maken; en zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.

58 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Die brede muur van Babel zal ten enenmale ontbloot worden, en haar hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zodat de volken tevergeefs, en de natien ten vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat worden.

59 Het woord, dat de profeet Jeremia beval aan Seraja, den zoon van Nerija, den zoon van Machseja, als hij van Zedekia, den koning van Juda, naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Seraja was een vreemdzaam vorst.

60 Jeremia nu schreef al het kwaad, dat over Babel komen zou, in een boek, te weten al deze woorden, die tegen Babel geschreven zijn.

61 En Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel komt, zo zult gij zien en lezen al deze woorden;

62 En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zij, van den mens tot op het beest, maar dat zij worden zal tot eeuwige woestheden.

63 En het zal geschieden, als gij geeindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en werpen het in het midden van den Frath;

64 En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken, en niet weder opkomen, vanwege het kwaad, dat Ik over haar zal brengen, en zij zullen mat worden. Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia.

1 Ko te kupu tenei a Ihowa: Nana, ka whakaarahia e ahau he hau whakamoti mo Papurona, mo te hunga hoki e noho ana i Repekamai.

2 Ka unga ano e ahau he kaititaritari ki Papurona, a ka titaria e ratou; ka meinga tona whenua kia takoto kau: no te mea i te ra o te he ka tatau ratou ki a ia i tetahi taha, i tetahi taha.

3 Kaua te kiakopere e whakapiko i tana kopere, kaua ano hoki ia e whakarewa ake i a ia me te pukupuku ki runga i a ia: kaua ana taitama e tohunga; whakangaromia rawatia e koutou tana ope katoa.

4 Na ka hinga nga tupapaku ki te whenua o nga Karari, he mea wero ki ona ara.

5 Kahore hoki a Iharaira i whakarerea, kahore ano hoki a Hura, e tona Atua, e Ihowa o nga mano; ahakoa kei te kapi to ratou whenua i te hara ki te Mea Tapu o Iharaira.

6 Rere atu i roto o Papurona, e kuhu he tangata i tona wairua i tona; kei hatepea atu koutou i roto i tona he; no te mea ko te wa tenei o ta Ihowa rapu utu; ka rite tana utu ki a ia.

7 He kapu koura a Papurona i roto i te ringa o Ihowa, nana i haurangi ai te whenua katoa: kua inumia tona waina e nga iwi; na reira ka haurangi nga iwi.

8 Inamata kua taka a Papurona, kua pakaru: e tangi ki a ia; e mau i te pama mo tona mamae, me kore noa ia e taea te rongoa.

9 Tera e rongoatia e matou a Papurona, heoi kihai ia i ora: whakarerea ia, ka haere tatou ki tona whenua, ki tona whenua; no te mea kua tutuki atu tona whakawa ki te rangi, kua rewa ake ki nga kapua ra ano.

10 Kua whakaputaina e Ihowa to tatou tika: haere mai, kia korerotia e tatou te mahi a Ihowa, a to tatou Atua ki Hiona.

11 Whakakoia nga pere; puritia nga whakangungu rakau, kia mau: kua whakaohongia e Ihowa te wairua o nga kingi o nga Meri; he tikanga hoki tana mo Papurona kia whakangaromia; no te mea he rapunga utu tenei na Ihowa, he rapunga utu mo tona temepara.

12 Whakaarahia he kara ki nga taiepa o Papurona, whakakahangia nga kaitiaki, whakaritea nga kaitiaki, whakatakotoria nga pehipehi: kua takoto hoki i a Ihowa, kua oti ano i a ia tana i korero ai mo nga tangata o Papurona.

13 E te wahine e noho na i runga i nga wai maha, he maha nei ou taonga, kua tae mai tou whakamutunga, te ruri mo tou apo taonga.

14 Kua oatitia e Ihowa o nga mano tona oranga, kua mea, He pono ka whakakiia koe e ahau ki te tangata, kei te huhu te rite; a ka hamama ratou ki a koe.

15 Nana i hanga te whenua, na tona kaha; ko te ao nana i whakapumau, na ona whakaaro nui; ko nga rangi na tona matauranga i hora.

16 Kia puaki tona reo, ka haruru nga wai i nga rangi, ka meinga e ia nga kohu kia piki ake i nga pito o te whenua; e hanga ana e ia nga uira me te ua, e whakaputaina mai ana te hau i roto i ona whare taonga.

17 Ka poauau katoa te tangata, ka kore he mohio; whakama iho nga kaiwhakarewa koura katoa i tana whakapakoko: he mea teka hoki tana i whakarewa ai, kahore he manawa i roto i a ratou.

18 He horihori kau ratou, he mea pohehe: ka ngaro ratou i te wa e tirotirohia ai ratou.

19 Kahore e rite ki era te wahi i a Hakopa: ko ia hoki te kaiwhakaahua o nga mea katoa; a ko Iharaira te iwi o tona kainga tupu: ko Ihowa o nga mano tona ingoa.

20 Ko koe taku toki poutangata, ko aku patu mo te whawhai: hei wawahi koe maku mo nga iwi, hei whakamoti maku mo nga kingitanga;

21 Hei wawahi ano koe maku mo te hoiho raua ko tona kaieke: hei wawahi koe maku mo te hariata, mo te tangata ano i runga;

22 Hei wawahi koe maku mo te tangata, mo te wahine; hei wawahi koe maku mo te koroheke, mo te tamariki; hei wawahi koe maku mo te taitama, mo te taitamahine;

23 Hei wawahi koe maku mo te hepara, mo tana kahui; hei wawahi koe maku mo te kaiparau, mo ana kau hoki kua oti te ioka; hei wawahi koe maku mo nga rangatira, mo nga ariki.

24 Ka utua hoki e ahau a Papurona, me nga tangata katoa o Karari mo ta ratou kino katoa i mea ai ratou ki Hiona i ta koutou tirohanga, e ai ta Ihowa.

25 Nana, hei hoariri ahau mou, e te maunga whakamoti, e ai ta Ihowa, e huna na koe i te whenua katoa: a ka totoro atu toku ringa ki a koe, ka hurihia iho koe i runga i nga toka, a ka meinga koe hei maunga kua oti te tahu.

26 A e kore tetahi kohatu e tangohia mai e ratou i a koe mo te kokonga, tetahi kohatu ranei mo nga turanga; engari ka ururua koe a ake ake, e ai ta Ihowa.

27 Whakaarahia e koe he kara ki te whenua, whakatangihia te tetere i roto i nga iwi, kia rite mai nga iwi hei whawhai ki a ia, karangarangatia hei whawhai ki a ia nga kingitanga o Ararata, o Mini, o Ahakenaha: whakaritea he rangatira hei mea ki a i a; meinga nga hoiho kia kokiri ake ano he tatarakihi puhuruhuru.

28 Kia rite mai nga iwi, nga kingi o nga Meri, o ratou rangatira, o ratou ariki, me te whenua katoa ano o tona kingitanga hei whawhai ki a ia.

29 Na kei te wiri te whenua, kei te mamae: no te mea kei te tu tonu nga whakaaro katoa o Ihowa mo Papurona, kia meinga te whenua o Papurona hei ururua, te ai he tangata.

30 Kua kahore nga marohirohi o Papurona e whawhai, kei te noho ratou i roto i o ratou wahi kaha; kua kore to ratou kaha; kua rite ratou ki te wahine: kua wera ona nohoanga; kua whati ona tutaki.

31 Ka rere tetahi kaikorero kia tutaki ki tetahi, tetahi karere hoki kia tutaki ki tetahi, hei whakaatu ki te kingi o Papurona kua horo tona pa i nga taha katoa:

32 Kua riro ano nga whitinga, kua wera nga kakaho i te ahi, a kua mataku nga tangata whawhai.

33 Ko te kupu hoki tenei a Ihowa o nga mano, a te Atua o Iharaira: Ko te rite i te tamahine a Papurona kei te patunga witi i te wa e takahia ai; he wa iti ake, ka tae ki te wa o tona kotinga.

34 Kua pau ahau i a Nepukareha kingi o Papurona, kua pepe ahau i a ia, kua meinga ahau e ia hei oko tahanga, kua horomia ahau e ia ano na te tarakona, whakakiia ana hoki e ia tona kopu ki aku kia reka; kua maka ahau e ia ki waho.

35 Hei runga i Papurona te tukinotanga ki ahau, ki oku kikokiko hoki, e ai ta te wahine o Hiona; a hei runga i nga tangata o Karari oku toto, e ai ta Hiruharama.

36 Mo reira ko te kupu tenei a Ihowa, Nana, ka tohe ahau i tau tohe, a ka rapu ahau i nga utu mou; a ka mimiti i ahau tona moana, ka maroke hoki ona puna.

37 A ka waiho a Papurona hei puranga, hei nohoanga mo nga kirehe mohoao, hei miharotanga, hei whakahianga atu, te ai te tangata.

38 Ka hamama ngatahi ratou, ano he raiona; ka ngangara ratou ano he kuao raiona.

39 Kia werawera ratou, ka taka e ahau he hakari ma ratou, a ka whakahaurangitia ratou e ahau, kia whakamanamana ai ratou, kia moe ai i te moe roa, te korikori, e ai ta Ihowa.

40 Ka riro ratou i ahau ki raro, ano he reme ki te patunga; ano he hipi toa i huihuia atu ki nga koati toa.

41 Taukiri e, kua horo a Hehaka! kua huakina tatatia te whakamoemiti a te whenua katoa. Taukiri e kua waiho a Papurona hei ururua i roto i nga iwi!

42 Kua tae ake te moana ki Papurona; kua taupokina ia e ona ngaru maha.

43 Kua moti ona pa, he whenua waikore, he ururua, e kore e nohoia e tetahi tangata, e kore hoki tetahi tama a te tangata e tika na reira.

44 Ka whiua hoki e ahau a Pere i Papurona, ka whakaputaina mai e ahau i roto i tona mangai te mea i horomia e ia; e kore ano nga iwi e rere a wai mai ki a ia a mua; ae ra, ka hinga ano te taiepa o Papurona.

45 E taku iwi, puta atu i roto i a ia, kahaki koutou i a koutou, i tera, i tera, i te mura o to Ihowa riri.

46 Kei hopi o koutou ngakau, kei wehi hoki koutou ki te rongo meake nei rangona ki te whenua; no te mea ka tae mai he rongo i tetahi tau, a i muri i tena i tetahi atu tau ka tae mai ano he rongo, he tukino ki te whenua, he rangatira e whakatika ana ki te rangatira.

47 Mo reira, nana, kei te haere mai nga ra e whiua ai e ahau nga whakapakoko o Papurona, a ka whakama tona whenua katoa; a ka hinga ona tupapaku i roto i a ia.

48 Na katahi ka waiata te rangi me te whenua, me nga mea katoa i reira ki Papurona, he hari hoki; no te mea ka haere mai nga kaipahua ki a ia i te raki, e ai ta Ihowa.

49 I te mea na Papurona i mea nga tupapaku o Iharaira kia hinga, waihoki ka hinga ki Papurona nga tupapaku o te whenua katoa.

50 E koutou kua mawhiti atu na i te hoari, haere koutou, kaua e tu noa; mahara ki a Ihowa i tawhiti, tukua mai hoki a Hiruharama ki roto ki o koutou ngakau.

51 Whakama ana matou, mo matou i rongo i te tawai; kua taupokina o matou mata e te porohurahu: kua tae mai hoki nga tautangata ki nga wahi tapu o te whare o Ihowa.

52 Mo reira, nana, kei te haere mai nga ra, e ai ta Ihowa, e whiua ai e ahau ana whakapakoko; a tera e ngunguru te hunga i werohia a puta noa i tona whenua katoa.

53 Ahakoa i kake atu a Papurona ki runga ki te rangi, ahakoa i hanga e ia tona wahi tiketike kaha kia kaha rawa, e tae atu ano i ahau nga kaipahua ki a ia, e ai ta Ihowa.

54 He reo te hamama mai nei i Papurona, he wawahanga nui kei te whenua o nga Karari!

55 No te mea kei te pahua a Ihowa i Papurona, a kei te whakakore atu i te reo nui i roto i a ia; a ka haruru o ratou ngaru ano ko nga wai maha, ka puta te tuki o to ratou reo:

56 Kua tae mai hoki te kaipahua ki a ia, ki Papurona, kua mau hoki ona marohirohi, kua mongamonga a ratou pere: no te mea he Atua a Ihowa no te whakahoki utu, a he pono ka tino takoto tana utu.

57 Na ka whakahaurangitia e ahau ona rangatira, ona tangata whakaaro nui, ona kawana, ona ariki, ona marohirohi hoki; a ka moe ratou i te moe roa, te korikori, e ai ta te Kingi, ko tona ingoa nei ko Ihowa o nga mano.

58 Ko te kupu tenei a Ihowa o nga mano: Ka pakaru rawa nga taiepa wharahi o Papurona, a ka wera ona kuwaha tiketike i te ahi; a ka mauiui nga iwi mo te kore noa iho, nga iwi hoki mo te ahi; a ruha noa ratou.

59 Ko te kupu i whakahaua e Heremaia poropiti ki a Heraia tama a Neria tama a Maaheia i to raua haerenga tahitanga atu ko Terekia kingi o Hura ki Papurona i te wha o nga tau o tona kingitanga. Na ko Heraia te tino rangatira o te whare kingi.

60 Na tuhituhia iho e Heremaia ki te pukapuka te kino katoa meake puta ki Papurona, ara enei kupu katoa kua tuhituhia nei mo Papurona.

61 A i mea a Heremaia ki a Heraia, E tae koe ki Papurona, me tino korero e koe enei kupu katoa,

62 A ka mea, E Ihowa, kua korerotia e koe tenei wahi kia hatepea atu, kia kaua hoki tetahi e noho ki konei, tangata ranei, kararehe ranei, engari kia waiho tonu hei ururua ake ake.

63 Na, ka mutu tau korero i tenei pukapuka, herea e koe ki reira tetahi kohatu, ka maka atu ai ki waenganui o Uparati:

64 A ka mea atu koe, Ka penei te totohutanga o Papurona, e kore hoki e puea ake ano, i te kino e takina mai e ahau ki runga ki a ia: a ka ruha ratou. I mutu ki konei nga kupu a Heremaia.