1 Voorts maken wij u bekend, broeders, de genade van God, die in de Gemeenten van Macedonie gegeven is.
2 Dat in vele beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap, en hun zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goeddadigheid.
3 Want zij zijn naar vermogen (ik betuig het), ja, boven vermogen gewillig geweest;
4 Ons met vele vermaning biddende, dat wij wilden aannemen de gave en de gemeenschap dezer bediening, die voor de heiligen geschiedt.
5 En zij deden niet alleen, gelijk wij gehoopt hadden, maar gaven zichzelven eerst aan den Heere en daarna aan ons, door den wil van God.
6 Alzo dat wij Titus vermaanden, dat, gelijk hij te voren begonnen had, hij ook alzo nog deze gave bij u voleinden zou.
7 Zo dan, gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof, en in woord, en in kennis, en in alle naarstigheid, en in uw liefde tot ons, ziet, dat gij ook in deze gave overvloedig zijt.
8 Ik zeg dit niet als gebiedende, maar als door de naarstigheid van anderen ook de oprechtheid uwer liefde beproevende.
9 Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden.
10 En ik zeg in dezen mijn mening; want dit is u oorbaar, als die niet alleen het doen, maar ook het willen van over een jaar te voren hebt begonnen.
11 Maar nu voleindigt ook het doen; opdat, gelijk als er geweest is de volvaardigheid des gemoeds om te willen, er ook alzo zij het voleindigen uit hetgeen gij hebt.
12 Want indien te voren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft.
13 Want dit zeg ik niet, opdat anderen zouden verlichting hebben, en gij verdrukking;
14 Maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid worde.
15 Gelijk geschreven is: Die veel verzameld had, had niet over; en die weinig verzameld had, had niet te weinig.
16 Doch Gode zij dank, Die dezelfde naarstigheid voor u in het hart van Titus gegeven heeft;
17 Dat hij de vermaning heeft aangenomen, en zeer naarstig zijnde, gewillig tot u gereisd is.
18 En wij hebben ook met hem gezonden den broeder, die lof heeft in het Evangelie door al de Gemeenten;
19 En dat niet alleen, maar hij is ook van de Gemeenten verkoren, om met ons te reizen met deze gave, die van ons bediend wordt tot de heerlijkheid des Heeren Zelven, en de volvaardigheid uws gemoeds;
20 Dit verhoedende, dat ons niemand moge lasteren in dezen overvloed, die van ons wordt bediend;
21 Als die bezorgen, hetgeen eerlijk is, niet alleen voor den Heere, maar ook voor de mensen.
22 Wij hebben ook met hen gezonden onzen broeder, welken wij in vele dingen dikmaals beproefd hebben, dat hij naarstig is; en nu veel naarstiger, door het groot vertrouwen, dat hij heeft tot ulieden.
23 Hetzij dan Titus, hij is mijn metgezel en medearbeider bij u; hetzij onze broeders, zij zijn afgezanten der Gemeenten, en een eer van Christus.
24 Bewijst dan aan hen de bewijzing uwer liefde, en van onzen roem van u, ook voor het aangezicht der Gemeenten.
1 Além disto, irmãos, vos fazemos conhecer a graça de Deus, que foi dada nas igrejas da Macedônia,
2 como em grande prova de tribulação, a abundância do seu gozo e a sua extrema pobreza abundaram nas riquezas da sua generosidade;
3 porque testifico que segundo as suas forças e além das suas forças contribuíram espontaneamente,
4 pedindo-nos com muitas súplicas o favor de se associarem neste serviço pelos santos.
5 Eles não só fizeram como esperávamos, mas deram-se a si mesmos primeiro ao Senhor, depois a nós pela vontade de Deus;
6 de maneira que exortamos a Tito a que, como antes ele tinha começado, assim também completasse em vós ainda esta graça.
7 Mas como abundais em tudo, em fé, em palavra, em ciência, em toda a solicitude, em nosso amor para convosco, vede que assim abundeis também nesta graça.
8 Não o digo como mandamento, mas para provar, mediante o zelo de outros, a sinceridade também da vossa caridade;
9 pois conheceis a graça de nosso Senhor Jesus Cristo, que, sendo rico, se tornou pobre por amor de vós, para que pela sua pobreza fôsseis vós enriquecidos.
10 Nisto dou o meu parecer: pois é para o proveito de vós que primeiro começastes desde o ano passado, não só a fazer, mas também a querer.
11 Agora, porém, acabai a obra, para que, como houve prontidão no querer, assim também haja o cumprir segundo as vossas posses.
12 Se existe a prontidão, é aceitável segundo o que alguém tem, e não segundo o que não tem.
13 Pois digo isto, não para que haja alívio para outros e aperto para vós;
14 mas para que haja igualdade, suprindo a vossa abundância no tempo presente a sua deficiência, para que também a sua abundância venha a suprir a vossa deficiência, a fim de que haja igualdade,
15 como está escrito: O que muito colheu, não teve sobra; e o que pouco colheu, não teve falta.
16 Mas graças a Deus, que pôs no coração de Tito a mesma solicitude por vós;
17 porque, com efeito, aceitou a nossa exortação, porém sendo mais zeloso, partiu para vós por sua própria vontade.
18 Enviamos juntamente com ele o irmão, cujo louvor no Evangelho se tem espalhado em todas as igrejas,
19 e não somente isto, mas também foi pelas igrejas eleito nosso companheiro de viagem no tocante a esta graça administrada por nós para a própria glória do Senhor, e para mostrar a nossa boa vontade;
20 evitando que alguém nos censure a propósito desta abundância que por nós é ministrada;
21 pois cuidamos de prover coisas honrosas, não só perante o Senhor, como também perante os homens.
22 Enviamos com eles um nosso irmão que em muitas coisas temos provado muitas vezes ser zeloso, mas agora muito mais zeloso pela muita confiança que tem em vós.
23 Se alguém perguntar quanto a Tito, ele é meu companheiro e cooperador para convosco; quanto aos nossos irmãos, são mensageiros das igrejas, glória de Cristo.
24 Dai-lhes, portanto, diante das igrejas prova do vosso amor e da nossa glória a vosso respeito.