1 Dit nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israels geslagen hebben, en hun land erfelijk bezaten, aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten:

2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroer af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;

3 En over het vlakke veld tot aan de zee van Cinneroth tegen het oosten, en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, op den weg naar Beth-Jesimoth; en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga.

4 Daartoe de landpale van Og, den koning van Bazan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharoth en te Edrei.

5 En heerste over den berg Hermon, en over Salcha, en over geheel Bazan, tot aan de landpale der Gezurieten, en der Maachathieten; en de helft van Gilead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon.

6 Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israels sloegen hen, en Mozes, de knecht des HEEREN, gaf aan de Rubenieten en aan de Gadieten, en aan den halven stam van Manasse, dat land tot een erfelijke bezitting.

7 Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg, en de kinderen Israels, aan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baal-Gad aan, in het dal van den Libanon, en tot aan den kalen berg, die naar Seir opgaat; en Jozua gaf het aan de stammen Israels tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen.

8 Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten.

9 De koning van Jericho, een; de koning van Ai, die ter zijde van Beth-El is, een;

10 De koning van Jeruzalem, een; de koning van Hebron, een;

11 De koning van Jarmuth, een; de koning van Lachis, een;

12 De koning van Eglon, een; de koning Gezer, een;

13 De koning van Debir, een; de koning van Geder, een;

14 De koning van Horma, een; de koning van Harad, een;

15 De koning van Libna, een; de koning van Adullam, een;

16 De koning van Makkeda, een; de koning van Beth-El, een;

17 De koning van Tappuah, een; de koning van Hefer, een;

18 De koning van Afek, een; de koning van Lassaron, een;

19 De koning van Madon, een; de koning van Hazor, een;

20 De koning van Simron-Meron, een; de koning van Achsaf, een;

21 De koning van Taanach, een; de koning van Megiddo, een;

22 De koning van Kedes, een; de koning van Jokneam, aan den Karmel, een;

23 De koning van Dor, tot Nafath-Dor, een; de koning der heidenen te Gilgal, een;

24 De koning van Thirza, een. Al deze koningen zijn een en dertig.

1 Estes são os reis da terra, aos quais os filhos de Israel feriram, cujas terras possuíram além do Jordão para o nascente, desde o vale da torrente de Arnom até o monte Hermom, e toda a Arabá ao oriente:

2 a Seom, rei dos amorreus, que morava em Hesbom, e dominava desde Aroer, que está à beira do vale da torrente de Arnom, e desde o meio do vale, e a metade de Gileade, até o rio Jaboque, termo dos filhos de Amom;

3 desde a Arabá, até o mar de Quinerete para o nascente, e até o mar da Arabá, o mar Salgado, para o nascente pelo caminho de Bete-Jesimote; ao sul, debaixo das faldas de Pisga:

4 e o termo de Ogue, rei de Basã, que tinha ficado dos refains, o qual morava em Astarote e em Edrei,

5 e dominava no monte Hermom, e em Salcá, e em toda a Basã, até o termo dos gesuritas, e dos maacatitas e da metade de Gileade, termo de Seom, rei de Hesbom.

6 Moisés, servo de Jeová, e os filhos de Israel, feriram-nos; e Moisés, servo de Jeová, deu as suas terras em possessão aos rubenitas, aos gaditas e à meia tribo de Manassés.

7 Estes são os reis da terra, aos quais Josué e os filhos de Israel feriram além do Jordão para o ocidente, desde Baal-Gade no vale do Líbano até o monte Halaque, que sobe a Seir; a qual terra Josué deu em possessão às tribos de Israel segundo as suas divisões

8 (Na região montanhosa, e na Sefelá, e na Arabá, e no Azedote, e no deserto, e no Neguebe habitavam os heteus, os amorreus, os cananeus, os ferezeus, os heveus e os jebuseus):

9 um rei de Jericó, um rei de Ai, que é perto de Betel,

10 um rei de Jerusalém, um rei de Hebrom,

11 um rei de Jarmute, um rei de Laquis,

12 um rei de Eglom, um rei de Gezer,

13 um rei de Debir, um rei de Geder,

14 um rei de Hormá, um rei de Arade,

15 um rei de Libna, um rei de Adulão,

16 um rei de Maquedá, um rei de Betel,

17 um rei de Tapua, um rei de Hefer,

18 um rei de Afeque, um rei de Lasarom,

19 um rei de Madom, um rei de Hazor,

20 um rei de Sinrom-Merom, um rei de Acsafe,

21 um rei de Taanaque, um rei de Megido,

22 um rei de Quedes, um rei de Jocneão no Carmelo,

23 um rei de Dor no outeiro de Dor, um rei de Goim em Gilgal,

24 um rei de Tirza: por todos trinta e um rei.