24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.
18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God.
19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos.
18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God.
9 Zo weet de Heere de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot den dag des oordeels, om gestraft te worden;
16 In den dag wanneer God de verborgene dingen der mensen zal oordelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie.
2 Alle weg des mensen is recht in zijn ogen; maar de HEERE weegt de harten.
4 Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordelen.
13 Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.
13 Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.
4 Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat, of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen.
17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.
16 Dat u dan niemand oordele in spijs of in drank, of in het stuk des feest dags, of der nieuwe maan, of der sabbatten;
17 Welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus.
23 Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere.
1 Mijn kinderkens, ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt. En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige;
1 Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.
2 En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is, over degenen, die zulke dingen doen.
3 En denkt gij dit, o mens, die oordeelt dengenen, die zulke dingen doen, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden?
3 En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
12 En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken.
12 Want zovelen, als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zovelen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden;
3 Gerechtigheid en recht te doen is bij den HEERE uitgelezener dan offer.
18 Dan zult gijlieden wederom zien, het onderscheid tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient.
12 En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken.
13 En de zee gaf de doden, die in haar waren; en de dood en de hel gaven de doden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hun werken.
17 Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen; dit is de erve der knechten des HEEREN, en hun gerechtigheid is uit Mij, spreekt de HEERE.
37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden.
38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte, en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat, waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden.
10 Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden.
11 Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.
12 Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven.
5 Zo dan oordeelt niets voor den tijd, totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen, hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten; en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God.
7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geeindigd, ik heb het geloof behouden;
8 Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning liefgehad hebben.
7 O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan.
14 Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, of hetzij kwaad.
10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.
1 Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.
2 Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.
3 Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen.
1 Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.
27 Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.
12 Doch voor alle dingen, mijn broeders, zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch enigen anderen eed; maar uw ja, zij ja, en het neen, neen; opdat gij in geen oordeel valt.
2 Weet gij niet, dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtzaken?
3 Weet gij niet, dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken, die dit leven aangaan?
9 Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden, en de Oude van dagen Zich zette, Wiens kleed wit was als de sneeuw, en het haar Zijns hoofds als zuivere wol; Zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur.
10 Een vurige rivier vloeide, en ging van voor Hem uit, duizendmaal duizenden dienden Hem, en tien duizendmaal tien duizenden stonden voor Hem; het gericht zette zich, en de boeken werden geopend.
9 Verblijd u, o jongeling! in uw jeugd, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten, en in de aanschouwingen uwer ogen; maar weet, dat God, om al deze dingen, u zal doen komen voor het gericht.
16 Dat u dan niemand oordele in spijs of in drank, of in het stuk des feest dags, of der nieuwe maan, of der sabbatten;
16 En ik gebood uw rechters ter zelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen, en richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen deszelfs vreemdeling.
17 Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine, zowel als den grote, horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht; want het gericht is Godes; doch de zaak, die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, en ik zal ze horen.
37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden.
37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden.
36 Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels.
26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelven;
27 En heeft Hem macht gegeven, ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is.
7 O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan.
8 Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte.
7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen.
16 Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.
10 Want wie de gehele wet zal houden, en in een zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle.
11 Want Die gezegd heeft: Gij zult geen overspel doen, Die heeft ook gezegd: Gij zult niet doden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult doden, zo zijt gij een overtreder der wet geworden.
12 Spreekt alzo, en doet alzo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden.
11 Broeders, spreekt niet kwalijk van elkander. Die van zijn broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet, en oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zo zijt gij geen dader der wet, maar een rechter.
12 Er is een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven. Doch wie zijt gij, die een anderen oordeelt?
9 Met mijn ziel heb ik U begeerd in den nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken; want wanneer Uw gerichten op de aarde zijn, zo leren de inwoners der wereld gerechtigheid.
1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.
1 Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen?
2 Weet gij niet, dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtzaken?
3 Weet gij niet, dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken, die dit leven aangaan?
4 Zo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de Gemeente minst geacht zijn.
5 Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzo onder u geen, die wijs is, ook niet een, die zou kunnen oordelen tussen zijn broeders?
1 Geliefden, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld.
1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.
3 En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
4 Of, hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog?
5 Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.
15 Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.
16 En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.