1 The king shall joy in thy strength, O LORD; and in thy salvation how greatly shall he rejoice!
2 Thou hast given him his heart’s desire, and hast not withholden the request of his lips. Selah.
3 For thou preventest him with the blessings of goodness: thou settest a crown of pure gold on his head.
4 He asked life of thee, and thou gavest it him, even length of days for ever and ever.
5 His glory is great in thy salvation: honour and majesty hast thou laid upon him.
6 For thou hast made him most blessed for ever: thou hast made him exceeding glad with thy countenance.
7 For the king trusteth in the LORD, and through the mercy of the most High he shall not be moved.
8 Thine hand shall find out all thine enemies: thy right hand shall find out those that hate thee.
9 Thou shalt make them as a fiery oven in the time of thine anger: the LORD shall swallow them up in his wrath, and the fire shall devour them.
10 Their fruit shalt thou destroy from the earth, and their seed from among the children of men.
11 For they intended evil against thee: they imagined a mischievous device, which they are not able to perform.
12 Therefore shalt thou make them turn their back, when thou shalt make ready thine arrows upon thy strings against the face of them.
13 Be thou exalted, LORD, in thine own strength: so will we sing and praise thy power.
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
2 O HEERE! de koning is verblijd over Uw sterkte; en hoezeer is hij verheugd over Uw heil!
3 Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. Sela.
4 Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud.
5 Het leven heeft hij van U begeerd. Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos.
6 Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd.
7 Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht.
8 Want de koning vertrouwt op den HEERE, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen.
9 Uw hand zal alle vijanden vinden; uw rechterhand zal uw haters vinden.
10 Gij zult hen zetten als een vurige oven ter tijd uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren.
11 Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen.
12 Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.
13 Want Gij zult hen zetten tot een wit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen. [ (Psalms 21:14) Verhoog U, HEERE! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven. ]