1 Et maintenant!... je suis la risée de plus jeunes que moi, De ceux dont je dédaignais de mettre les pères Parmi les chiens de mon troupeau.

2 Mais à quoi me servirait la force de leurs mains? Ils sont incapables d'atteindre la vieillesse.

3 Desséchés par la misère et la faim, Ils fuient dans les lieux arides, Depuis longtemps abandonnés et déserts;

4 Ils arrachent près des arbrisseaux les herbes sauvages, Et ils n'ont pour pain que la racine des genêts.

5 On les chasse du milieu des hommes, On crie après eux comme après des voleurs.

6 Ils habitent dans d'affreuses vallées, Dans les cavernes de la terre et dans les rochers;

7 Ils hurlent parmi les buissons, Ils se rassemblent sous les ronces.

8 Etres vils et méprisés, On les repousse du pays.

9 Et maintenant, je suis l'objet de leurs chansons, Je suis en butte à leurs propos.

10 Ils ont horreur de moi, ils se détournent, Ils me crachent au visage.

11 Ils n'ont plus de retenue et ils m'humilient, Ils rejettent tout frein devant moi.

12 Ces misérables se lèvent à ma droite et me poussent les pieds, Ils se fraient contre moi des sentiers pour ma ruine;

13 Ils détruisent mon propre sentier et travaillent à ma perte, Eux à qui personne ne viendrait en aide;

14 Ils arrivent comme par une large brèche, Ils se précipitent sous les craquements.

15 Les terreurs m'assiègent; Ma gloire est emportée comme par le vent, Mon bonheur a passé comme un nuage.

16 Et maintenant, mon âme s'épanche en mon sein, Les jours de la souffrance m'ont saisi.

17 La nuit me perce et m'arrache les os, La douleur qui me ronge ne se donne aucun repos,

18 Par la violence du mal mon vêtement perd sa forme, Il se colle à mon corps comme ma tunique.

19 Dieu m'a jeté dans la boue, Et je ressemble à la poussière et à la cendre.

20 Je crie vers toi, et tu ne me réponds pas; Je me tiens debout, et tu me lances ton regard.

21 Tu deviens cruel contre moi, Tu me combats avec la force de ta main.

22 Tu me soulèves, tu me fais voler au-dessus du vent, Et tu m'anéantis au bruit de la tempête.

23 Car, je le sais, tu me mènes à la mort, Au rendez-vous de tous les vivants.

24 Mais celui qui va périr n'étend-il pas les mains? Celui qui est dans le malheur n'implore-t-il pas du secours?

25 N'avais-je pas des larmes pour l'infortuné? Mon coeur n'avait-il pas pitié de l'indigent?

26 J'attendais le bonheur, et le malheur est arrivé; J'espérais la lumière, et les ténèbres sont venues.

27 Mes entrailles bouillonnent sans relâche, Les jours de la calamité m'ont surpris.

28 Je marche noirci, mais non par le soleil; Je me lève en pleine assemblée, et je crie.

29 Je suis devenu le frère des chacals, Le compagnon des autruches.

30 Ma peau noircit et tombe, Mes os brûlent et se dessèchent.

31 Ma harpe n'est plus qu'un instrument de deuil, Et mon chalumeau ne peut rendre que des sons plaintifs.

1 Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.

2 Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.

3 Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.

4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.

5 Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),

6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.

8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.

9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.

10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.

11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.

12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.

13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.

14 Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.

15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.

16 Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.

17 Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.

18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.

19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.

20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.

21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.

22 Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.

23 Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.

24 Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?

25 Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?

26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.

27 Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.

28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.

29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.

30 Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.

31 Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.