1 ויהי כאשר שמע סנבלט וטוביה והערבים והעמנים והאשדודים כי־עלתה ארוכה לחמות ירושלם כי־החלו הפרצים להסתם ויחר להם מאד׃

2 ויקשרו כלם יחדו לבוא להלחם בירושלם ולעשות לו תועה׃

3 ונתפלל אל־אלהינו ונעמיד משמר עליהם יומם ולילה מפניהם׃

4 ויאמר יהודה כשל כח הסבל והעפר הרבה ואנחנו לא נוכל לבנות בחומה׃

5 ויאמרו צרינו לא ידעו ולא יראו עד אשר־נבוא אל־תוכם והרגנום והשבתנו את־המלאכה׃

6 ויהי כאשר־באו היהודים הישבים אצלם ויאמרו לנו עשר פעמים מכל־המקמות אשר־תשובו עלינו׃

1 Maar het geschiedde, als Sanballat gehoord had, dat wij den muur bouwden, zo ontstak hij, en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden.

2 En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn?

3 En Tobia, den Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur wel verscheuren.

4 Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.

5 En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden.

6 Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het hart des volks was om te werken.