1 לַמְנַצֵּחַ לְדָוִד בַּיהוָה ׀ חָסִיתִי אֵיךְ תֹּאמְרוּ לְנַפְשִׁי [נוּדוּ כ] (נוּדִי ק) הַרְכֶם צִפֹּור׃
2 כִּי הִנֵּה הָרְשָׁעִים יִדְרְכוּן קֶשֶׁת כֹּונְנוּ חִצָּם עַל־יֶתֶר לִירֹות בְּמֹו־אֹפֶל לְיִשְׁרֵי־לֵב׃
3 כִּי הַשָּׁתֹות יֵהָרֵסוּן צַדִּיק מַה־פָּעָל׃
4 יְהוָה ׀ בְּהֵיכַל קָדְשֹׁו יְהוָה בַּשָּׁמַיִם כִּסְאֹו עֵינָיו יֶחֱזוּ עַפְעַפָּיו יִבְחֲנוּ בְּנֵי אָדָם׃
5 יְהוָה צַדִּיק יִבְחָן וְרָשָׁע וְאֹהֵב חָמָס שָׂנְאָה נַפְשֹׁו׃
6 יַמְטֵר עַל־רְשָׁעִים פַּחִים אֵשׁ וְגָפְרִית וְרוּחַ זִלְעָפֹות מְנָת כֹּוסָם׃
7 כִּי־צַדִּיק יְהוָה צְדָקֹות אָהֵב יָשָׁר יֶחֱזוּ פָנֵימֹו׃
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Ik betrouw op den HEERE; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft henen naar ulieder gebergte, als een vogel?
2 Want ziet, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte.
3 Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven?
4 De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen.
5 De HEERE proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze, en dien, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel.
6 Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn.
7 Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte.