1 לַמְנַצֵּחַ אַל־תַּשְׁחֵת מִזְמֹור לְאָסָף שִׁיר׃

2 הֹודִינוּ לְּךָ ׀ אֱ‍לֹהִים הֹודִינוּ וְקָרֹוב שְׁמֶךָ סִפְּרוּ נִפְלְאֹותֶיךָ׃

3 כִּי אֶקַּח מֹועֵד אֲנִי מֵישָׁרִים אֶשְׁפֹּט׃

4 נְמֹגִים אֶרֶץ וְכָל־יֹשְׁבֶיהָ אָנֹכִי תִכַּנְתִּי עַמּוּדֶיהָ סֶּלָה׃

5 אָמַרְתִּי לַהֹולְלִים אַל־תָּהֹלּוּ וְלָרְשָׁעִים אַל־תָּרִימוּ קָרֶן׃

6 אַל־תָּרִימוּ לַמָּרֹום קַרְנְכֶם תְּדַבְּרוּ בְצַוָּאר עָתָק׃

7 כִּי לֹא מִמֹּוצָא וּמִמַּעֲרָב וְלֹא מִמִּדְבַּר הָרִים׃

8 כִּי־אֱלֹהִים שֹׁפֵט זֶה יַשְׁפִּיל וְזֶה יָרִים׃

9 כִּי כֹוס בְּיַד־יְהוָה וְיַיִן חָמַר ׀ מָלֵא מֶסֶךְ וַיַּגֵּר מִזֶּה אַךשְְׁ־מָרֶיהָ יִמְצוּ יִשְׁתּוּ כֹּל רִשְׁעֵי־אָרֶץ׃

10 וַאֲנִי אַגִּיד לְעֹלָם אֲזַמְּרָה לֵאלֹהֵי יַעֲקֹב׃

11 וְכָל־קַרְנֵי רְשָׁעִים אֲגַדֵּעַ תְּרֹומַמְנָה קַרְנֹות צַדִּיק׃

1 Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf.

2 Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.

3 Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.

4 Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.

5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.

6 Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.

7 Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;

8 Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.

9 Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.

10 En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen. [ (Psalms 75:11) En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. ]