1 Ho, land shadowed [with] wings, That [is] beyond the rivers of Cush,
2 That is sending by sea ambassadors, Even with implements of reed on the face of the waters, -- Go, ye light messengers, Unto a nation drawn out and peeled, Unto a people fearful from its beginning and onwards, A nation meeting out by line, and treading down, Whose land floods have spoiled.
3 All ye inhabitants of the world, And ye dwellers of earth, At the lifting up of an ensign on hills ye look, And at the blowing of a trumpet ye hear.
4 For thus said Jehovah unto me, `I rest, and I look on My settled place, As a clear heat on an herb. As a thick cloud of dew in the heat of harvest.
5 For before harvest, when the flower is perfect, And the blossom is producing unripe fruit, Then hath [one] cut the sprigs with pruning hooks, And the branches he hath turned aside, cut down.
6 They are left together to the ravenous fowl of the mountains, And to the beast of the earth, And summered on them hath the ravenous fowl, And every beast of the earth wintereth on them.
7 At that time brought is a present to Jehovah of Hosts, A nation drawn out and peeled. Even of a people fearful from the beginning hitherto, A nation meting out by line, and treading down, Whose land floods have spoiled, Unto the place of the name of Jehovah of Hosts -- mount Zion!`
1 Wee het land, dat schaduwachtig is aan de frontieren, dat aan de zijde der rivieren van Morenland is;
2 Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren! Gaat henen, gij snelle boden! tot een volk, dat getrokken is en geplukt, tot een volk, dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven.
3 Allen gij ingezetenen der wereld, en gij inwoners der aarde! als men de banier zal oprichten op de bergen, zult gijlieden het zien, en als de bazuin zal blazen, zult gijlieden het horen.
4 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ik zal stil zijn, en zien in Mijn woning, als de glinsterende hitte op den regen, als een wolk des dauws in de hitte des oogstes;
5 Want voor den oogst, als de botte volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zo zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen, en afkappen.
6 Zij zullen te zamen gelaten worden den roofvogelen der bergen, en den dieren der aarde; en de roofvogelen zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren.
7 Te dien tijd zal den HEERE der heirscharen een geschenk gebracht worden van het volk, dat getrokken is en geplukt, en van het volk, dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven; tot de plaats van den Naam des HEEREN der heirscharen, tot den berg Sion.