1 Come down, and sit on the dust, O virgin daughter of Babylon, Sit on the earth, there is no throne, O daughter of the Chaldeans, For no more do they cry to thee, `O tender and delicate one.`
2 Take millstones, and grind flour, Remove thy veil, draw up the skirt, Uncover the leg, pass over the floods.
3 Revealed is thy nakedness, yea, seen is thy reproach, Vengeance I take, and I meet not a man.
4 Our redeemer [is] Jehovah of Hosts, His name [is] the Holy One of Israel.
5 Sit silent, and go into darkness, O daughter of the Chaldeans, For no more do they cry to thee, `Mistress of kingdoms.`
6 I have been wroth against My people, I have polluted Mine inheritance And I give them into thy hand, Thou hast not appointed for them mercies, On the aged thou hast made thy yoke very heavy,
7 And thou sayest, `To the age I am mistress,` While thou hast not laid these things to thy heart, Thou hast not remembered the latter end of it.
8 And now, hear this, O luxurious one, Who is sitting confidently -- Who is saying in her heart, `I [am], and none else, I sit not a widow, nor know bereavement.`
9 And come in to thee do these two things, In a moment, in one day, childlessness and widowhood, According to their perfection they have come upon thee, In the multitude of thy sorceries, In the exceeding might of thy charms.
10 And thou art confident in thy wickedness, Thou hast said, `There is none seeing me,` Thy wisdom and thy knowledge, It is turning thee back, And thou sayest in thy heart, `I [am], and none else.`
11 And come in on thee hath evil, Thou knowest not its rising, And fall on thee doth mischief, Thou art not able to pacify it, And come on thee suddenly doth desolation, Thou knowest not.
12 Stand, I pray thee, in thy charms, And in the multitude of thy sorceries, In which thou hast laboured from thy youth, It may be thou art able to profit, It may be thou dost terrify!
13 Thou hast been wearied in the multitude of thy counsels, Stand up, I pray thee, and save thee, Let the charmers of the heavens, Those looking on the stars, Those teaching concerning the months, From those things that come on thee!
14 Lo, they have been as stubble! Fire hath burned them, They deliver not themselves from the power of the flame, There is not a coal to warm them, a light to sit before it.
15 So have they been to thee with whom thou hast laboured, Thy merchants from thy youth, Each to his passage they have wandered, Thy saviour is not!
1 Daal af, en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel! zit op de aarde, er is geen troon meer, gij dochter der Chaldeen! want gij zult niet meer genaamd worden de tedere, noch de wellustige.
2 Neem de molen, en maal meel; ontdek uw vlechten, ontbloot de enkelen, ontdek de schenkelen, ga door de rivieren.
3 Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens.
4 Onzes Verlossers Naam is HEERE der heirscharen, de Heilige Israels.
5 Zit stilzwijgende, en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeen! want gij zult niet meer genoemd worden koningin der koninkrijken.
6 Ik was op Mijn volk zeer toornig, Ik ontheiligde Mijn erve, en Ik gaf hen over in uw hand; doch gij beweest hun geen barmhartigheden, ja, zelfs over den oude maaktet gij uw juk zeer zwaar.
7 En gij zeidet: Ik zal koningin zijn in eeuwigheid; tot nog toe hebt gij deze dingen niet in uw hart genomen, gij hebt aan het einde daarvan niet gedacht.
8 Nu dan, hoor dit, gij weelderige! die zo zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en niemand meer dan ik: ik zal geen weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen.
9 Doch deze beide dingen zullen u in een ogenblik overkomen, op een dag, de beroving van kinderen en weduwschap; volkomenlijk zullen zij u overkomen, vanwege de veelheid uwer toverijen, vanwege de menigte uwer bezweringen.
10 Want gij hebt op uw boosheid vertrouwd; gij hebt gezegd: Niemand ziet mij; uw wijsheid en uw wetenschap heeft u afkerig gemaakt; en gij hebt in uw hart gezegd: Ik ben het, en niemand meer dan ik.
11 Daarom zal er over u een kwaad komen, gij zult den dageraad daarvan niet weten; en een verderf zal er op u vallen, hetwelk gij niet zult kunnen verzoenen; want er zal snellijk een onstuimige verwoesting over u komen, dat gij het niet weten zult.
12 Sta nu met uw bezweringen, en met de veelheid uwer toverijen, waarin gij gearbeid hebt van uw jeugd af; of gij misschien voordeel kondet doen, of gij misschien u kondet sterken.
13 Gij zijt moede geworden in de veelheid uwer raadslagen; laat nu opstaan, die den hemel waarnemen, die in de sterren kijken, die naar de nieuwe manen voorzeggen; en laat ze u verlossen van die dingen, die over u komen zullen.
14 Ziet, zij zullen zijn als stoppelen, het vuur zal ze verbranden, zij zullen zichzelven niet kunnen rukken uit de macht der vlam; het zal geen kool zijn om bij te warmen, geen vuur om daarvoor neder te zitten.
15 Alzo zullen zij u zijn, met dewelke gij gearbeid hebt, uw handelaars van uw jeugd aan, elk zal zijns weegs dwalen, niemand zal u verlossen.