1 Now gather thyself together, O daughter of troops, A siege he hath laid against us, With a rod they smite on the cheek the judge of Israel.
2 And thou, Beth-Lehem Ephratah, Little to be among the chiefs of Judah! From thee to Me he cometh forth -- to be ruler in Israel, And his comings forth [are] of old, From the days of antiquity.
3 Therefore he doth give them out till the time She who bringeth forth hath brought forth, And the remnant of his brethren return to the sons of Israel.
4 And he hath stood and delighted in the strength of Jehovah, In the excellency of the name of Jehovah his God, And they have remained, For now he is great unto the ends of earth.
5 And this [one] hath been peace, Asshur! when he doth come into our land, And when he doth tread in our palaces, We have raised against him seven shepherds, And eight anointed of man.
6 And they have afflicted the land of Asshur with the sword, And the land of Nimrod at its openings, And he hath delivered from Asshur when he doth come into our land, And when he treadeth in our borders.
7 And the remnant of Jacob hath been in the midst of many peoples, As dew from Jehovah -- as showers on the herb, That waiteth not for man, nor stayeth for the sons of men.
8 Yea, the remnant of Jacob hath been among nations, In the midst of many peoples, As a lion among beasts of a forest, As a young lion among ranks of a flock, Which if it hath passed through, Hath both trodden down and hath torn, And there is no deliverer.
9 High is thy hand above thine adversaries, And all thine enemies are cut off.
10 And it hath come to pass in that day, An affirmation of Jehovah, I have cut off thy horses from thy midst, And I have destroyed thy chariots,
11 And I have cut off the cities of thy land, And I have thrown down all thy fortresses,
12 And have cut off sorcerers out of thy hand, And observers of clouds thou hast none.
13 And I have cut off thy graven images, And thy standing-pillars out of thy midst, And thou dost not bow thyself any more To the work of thy hands.
14 And I have plucked up thy shrines out of thy midst, And I have destroyed thine enemies.
15 And I have done vengeance in anger and in fury, With the nations who have not hearkened!
1 En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israel, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.
2 Daarom zal Hij henlieden overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israels.
3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde.
4 En Deze zal Vrede zijn; wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zo zullen wij tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten uit de mensen.
5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden.
6 En Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den HEERE, als droppelen op het kruid, dat naar geen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt.
7 Ja, het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden; dewelke, wanneer hij doorgaat, zo vertreedt en verscheurt hij, dat niemand redde.
8 Uw hand zal verhoogd zijn boven uw wederpartijders, en al uw vijanden zullen uitgeroeid worden.
9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik uw paarden uit het midden van u zal uitroeien, en Ik zal uw wagenen verdoen.
10 En Ik zal de steden uws lands uitroeien, en Ik zal al uw vestingen afbreken.
11 En Ik zal de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen guichelaars hebben.
12 En Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor het werk uwer handen.
13 Voorts zal Ik uw bossen uit het midden van u uitroeien, en Ik zal uw steden verdelgen.
14 En Ik zal in toorn en in grimmigheid wrake doen aan de heidenen, die niet horen.
15