1 Thus said the Lord Jehovah to Edom, A report we have heard from Jehovah, And an ambassador among nations was sent, `Rise, yea, let us rise against her for battle.`
2 Lo, little I have made thee among nations, Despised [art] thou exceedingly.
3 The pride of thy heart hath lifted thee up, O dweller in clifts of a rock, (A high place [is] his habitation, He is saying in his heart, `Who doth bring me down [to] earth?`)
4 If thou dost go up high as an eagle, And if between stars thou dost set thy nest, From thence I bring thee down, An affirmation of Jehovah.
5 If thieves have come in to thee, If spoilers of the night, How hast thou been cut off! Do they not steal their sufficiency? If gatherers have come in to thee, Do they not leave gleanings?
6 How hath Esau been searched out! Flowed out have his hidden things,
7 Unto the border sent thee have all thine allies, Forgotten thee, prevailed over thee, have thy friends, Thy bread they make a snare under thee, There is no understanding in him!
8 Is it not in that day -- an affirmation of Jehovah, That I have destroyed the wise out of Edom, And understanding out of the mount of Esau?
9 And broken down have been thy mighty ones, O Teman, So that every one of the mount of Esau is cut off.
10 For slaughter, for violence [to] thy brother Jacob, Cover thee doth shame, And thou hast been cut off -- to the age.
11 In the day of thy standing over-against, In the day of strangers taking captive his force, And foreigners have entered his gates, And for Jerusalem have cast a lot, Even thou [art] as one of them!
12 And -- thou dost not look on the day of thy brother, On the day of his alienation, Nor dost thou rejoice over sons of Judah, In the day of their destruction, Nor make great thy mouth in a day of distress.
13 Nor come into a gate of My people in a day of their calamity, Nor look, even thou, on its misfortune in a day of its calamity, Nor send forth against its force in a day of its calamity,
14 Nor stand by the breach to cut off its escaped, Nor deliver up its remnant in a day of distress.
15 For near [is] the day of Jehovah, on all the nations, As thou hast done, it is done to thee, Thy deed doth turn back on thine own head.
16 For -- as ye have drunk on My holy mount, Drink do all the nations continually, And they have drunk and have swallowed, And they have been as they have not been.
17 And in mount Zion there is an escape, And it hath been holy, And the house of Jacob have possessed their possessions.
18 And the house of Jacob hath been a fire, And the house of Joseph a flame, And the house of Esau for stubble, And they have burned among them, And they have consumed them, And there is not a remnant to the house of Esau, For Jehovah hath spoken.
19 And they have possessed the south with the mount of Esau, And the low country with the Philistines, And they have possessed the field of Ephraim, And the field of Samaria, And Benjamin with Gilead.
20 And the removed of this force of the sons of Israel, That [is with] the Canaanites unto Zarephat, And the removed of Jerusalem that [is] with the Sepharad, Possess the cities of the south.
21 And gone up have saviours on mount Zion, To judge the mount of Esau, And the kingdom hath been to Jehovah!`
1 Het gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen hen ten strijde.
2 Ziet, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, gij zijt zeer veracht.
3 De trotsheid uws harten heeft u bedrogen; hij, die daar woont in de kloven der steenrotsen, in zijn hoge woning; die in zijn hart zegt: Wie zou mij ter aarde nederstoten?
4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de HEERE.
5 Zo er dieven, zo er nachtrovers tot u gekomen waren (hoe zijt gij uitgeroeid!), zouden zij niet gestolen hebben zoveel hun genoeg ware? Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten?
6 Hoe zijn Ezau's goederen nagespeurd, zijn verborgen schatten opgezocht!
7 Al uw bondgenoten hebben u tot aan de landpale uitgeleid; uw vredegenoten hebben u bedrogen, zij hebben u overmocht; die uw brood eten zullen een gezwel onder u zetten, er is geen verstand in hem.
8 Zal het niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE, dat Ik de wijzen uit Edom, en het verstand uit Ezau's gebergte zal doen vergaan?
9 Ook zullen uw helden, o Theman! versaagd zijn; opdat een ieder uit Ezau's gebergte door den moord worde uitgeroeid.
10 Om het geweld, begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u bedekken; en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid.
11 Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen.
12 Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda, ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben, ten dage der benauwdheid;
13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn, ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad, ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir, ten dage zijns verderfs;
14 Noch gestaan hebben op de wegscheiding, om zijn ontkomenen uit te roeien; noch zijn overgeblevenen overgeleverd hebben, ten dage der benauwdheid.
15 Want de dag des HEEREN is nabij, over al de heidenen; gelijk als gij gedaan hebt, zal u gedaan worden; uw vergelding zal op uw hoofd wederkeren.
16 Want gelijk gijlieden gedronken hebt op den berg Mijner heiligheid, zo zullen al de heidenen geduriglijk drinken; ja, zij zullen drinken en inzwelgen, en zullen zijn alsof zij er niet geweest waren.
17 Maar op den berg Sions zal ontkoming zijn, en hij zal een heiligheid zijn; en die van het huis Jakobs zullen hun erfgoederen erfelijk bezitten.
18 En Jakobs huis zal een vuur zijn, en Jozefs huis een vlam, en Ezau's huis tot een stoppel; en zij zullen tegen hen ontbranden, en zullen ze verteren, zodat Ezau's huis geen overgeblevene zal hebben; want de HEERE heeft het gesproken.
19 En die van het zuiden zullen Ezau's gebergte, en die van de laagte zullen de Filistijnen erfelijk bezitten; ja, zij zullen het veld van Efraim en het veld van Samaria erfelijk bezitten; en Benjamin Gilead.
20 En de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israels, hetgeen der Kanaanieten was, tot Zarfath toe; en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, hetgeen in Sefarad is, zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten.
21 En er zullen heilanden op den berg Sions opkomen, om Ezau's gebergte te richten; en het koninkrijk zal des HEEREN zijn.