1 A Song of the Ascents. Unto Thee I have lifted up mine eyes, O dweller in the heavens.
2 Lo, as eyes of men-servants [Are] unto the hand of their masters, As eyes of a maid-servant [Are] unto the hand of her mistress, So [are] our eyes unto Jehovah our God, Till that He doth favour us.
3 Favour us, O Jehovah, favour us, For greatly have we been filled with contempt,
4 Greatly hath our soul been filled With the scorning of the easy ones, With the contempt of the arrogant!
1 Een lied op Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit.
2 Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij.
3 Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat.
4 Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen.