1 A Psalm of David. To Jehovah [is] the earth and its fulness, The world and the inhabitants in it.

2 For He on the seas hath founded it, And on the floods He doth establish it.

3 Who goeth up into the hill of Jehovah? And who riseth up in His holy place?

4 The clean of hands, and pure of heart, Who hath not lifted up to vanity his soul, Nor hath sworn to deceit.

5 He beareth away a blessing from Jehovah, Righteousness from the God of his salvation.

6 This [is] a generation of those seeking Him. Seeking Thy face, O Jacob! Selah.

7 Lift up, O gates, your heads, And be lifted up, O doors age-during, And come in doth the king of glory!

8 Who [is] this -- `the king of glory?` Jehovah -- strong and mighty, Jehovah, the mighty in battle.

9 Lift up, O gates, your heads, And be lifted up, O doors age-during, And come in doth the king of glory!

10 Who [is] He -- this `king of glory?` Jehovah of hosts -- He [is] the king of glory! Selah.

1 Een psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld, en die daarin wonen.

2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeen, en heeft ze gevestigd op de rivieren.

3 Wie zal klimmen op den berg des HEEREN, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid?

4 Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert;

5 Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils.

6 Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela.

7 Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!

8 Wie is de Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig, de HEERE, geweldig in den strijd.

9 Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga!

10 Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE der heirscharen, Die is de Koning der ere. Sela.