1 To the Overseer. -- An Instruction. By sons of Korah. As a hart doth pant for streams of water, So my soul panteth toward Thee, O God.
2 My soul thirsted for God, for the living God, When do I enter and see the face of God?
3 My tear hath been to me bread day and night, In their saying unto me all the day, `Where [is] thy God?`
4 These I remember, and pour out my soul in me, For I pass over into the booth, I go softly with them unto the house of God, With the voice of singing and confession, The multitude keeping feast!
5 What! bowest thou thyself, O my soul? Yea, art thou troubled within me? Wait for God, for still I confess Him: The salvation of my countenance -- My God!
6 In me doth my soul bow itself, Therefore I remember Thee from the land of Jordan, And of the Hermons, from the hill Mizar.
7 Deep unto deep is calling At the noise of Thy water-spouts, All Thy breakers and Thy billows passed over me.
8 By day Jehovah commandeth His kindness, And by night a song [is] with me, A prayer to the God of my life.
9 I say to God my rock, `Why hast Thou forgotten me? Why go I mourning in the oppression of an enemy?
10 With a sword in my bones Have mine adversaries reproached me, In their saying unto me all the day, `Where [is] thy God?`
11 What! bowest thou thyself, O my soul? And what! art thou troubled within me? Wait for God, for still I confess Him, The salvation of my countenance, and my God!
1 Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
2 Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!
3 Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen?
4 Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht; omdat zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
5 Ik gedenk daaraan, en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte.
6 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts.
7 O mijn God! mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte.
8 De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan.
9 Maar de HEERE zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn; het gebed tot den God mijns levens.
10 Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart, vanwege des vijands onderdrukking?
11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn wederpartijders, als zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? [ (Psalms 42:12) Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God. ]