1 And lo, a man of God hath come from Judah, by the word of Jehovah, unto Beth-El, and Jeroboam is standing by the altar -- to make perfume;
2 and he calleth against the altar, by the word of Jehovah, and saith, `Altar! altar! thus said Jehovah, Lo, a son is born to the house of David -- Josiah his name -- and he hath sacrificed on thee the priests of the high places who are making perfume on thee, and bones of man are burnt on thee.`
3 And he hath given on that day a sign, saying, `This [is] the sign that Jehovah hath spoken, Lo, the altar is rent, and the ashes poured forth that [are] on it.`
4 And it cometh to pass, at the king`s hearing the word of the man of God that he calleth against the altar in Beth-El, that Jeroboam putteth forth his hand from off the altar, saying, `Catch him;` and his hand is dried up that he hath put forth against him, and he is not able to bring it back unto him,
5 and the altar is rent, and the ashes poured forth from the altar, according to the sign that the man of God had given by the word of Jehovah.
6 And the king answereth and saith unto the man of God, `Appease, I pray thee, the face of Jehovah thy God, and pray for me, and my hand doth come back unto me;` and the man of God appeaseth the face of Jehovah, and the hand of the king cometh back unto him, and it is as at the beginning.
7 And the king speaketh unto the man of God, `Come in with me to the house, and refresh thyself, and I give to thee a gift.`
8 And the man of God saith unto the king, `If thou dost give to me the half of thine house, I do not go in with thee, nor do I eat bread, nor do I drink water, in this place;
9 for so He commanded me by the word of Jehovah, saying, Thou dost not eat bread nor drink water, nor turn back in the way that thou hast come.`
10 And he goeth on in another way, and hath not turned back in the way in which he came in unto Beth-El.
11 And a certain aged prophet is dwelling in Beth-El, and his son cometh and recounteth to him all the deed that the man of God hath done to-day in Beth-El, the words that he hath spoken unto the king, -- yea, they recount them to their father.
12 And their father saith unto them, `Where [is] this -- the way he hath gone?` and his sons see the way that the man of God hath gone who came from Judah.
13 And he saith unto his sons, `Saddle for me the ass,` and they saddle for him the ass, and he rideth on it,
14 and goeth after the man of God, and findeth him sitting under the oak, and saith unto him, `Art thou the man of God who hast come from Judah?` and he saith, `I [am].`
15 And he saith unto him, `Come with me to the house, and eat bread.`
16 And he saith, `I am not able to turn back with thee, and to go in with thee, nor do I eat bread or drink with thee water in this place,
17 for a word [is] unto me by the word of Jehovah, Thou dost not eat bread nor drink there water, thou dost not turn back to go in the way in which thou camest.`
18 And he saith to him, `I also [am] a prophet like thee, and a messenger spake unto me by the word of Jehovah, saying, Bring him back with thee unto thy house, and he doth eat bread and drink water;` -- he hath lied to him.
19 And he turneth back with him, and eateth bread in his house, and drinketh water.
20 And it cometh to pass -- they are sitting at the table -- and a word of Jehovah is unto the prophet who brought him back,
21 and he calleth unto the man of God who came from Judah, saying, `Thus said Jehovah, Because that thou hast provoked the mouth of Jehovah, and hast not kept the command that Jehovah thy God charged thee,
22 and turnest back and dost eat bread and drink water in the place of which He said unto thee, Thou dost not eat bread nor drink water -- thy carcase cometh not in unto the burying-place of thy fathers.`
23 And it cometh to pass, after his eating bread, and after his drinking, that he saddleth for him the ass, for the prophet whom he had brought back,
24 and he goeth, and a lion findeth him in the way, and putteth him to death, and his carcase is cast in the way, and the ass is standing near it, and the lion is standing near the carcase.
25 And lo, men are passing by, and see the carcase cast in the way, and the lion standing near the carcase, and they come and speak [of it] in the city in which the old prophet is dwelling.
26 And the prophet who brought him back out of the way heareth and saith, `It [is] the man of God who provoked the mouth of Jehovah, and Jehovah giveth him to the lion, and it destroyeth him, and putteth him to death, according to the word of Jehovah that he spake to him.`
27 And he speaketh unto his sons saying, `Saddle for me the ass,` and they saddle [it].
28 And he goeth and findeth his carcase cast in the way, and the ass and the lion are standing near the carcase -- the lion hath not eaten the carcase nor destroyed the ass.
29 And the prophet taketh up the carcase of the man of God, and placeth it on the ass, and bringeth it back, and the old prophet cometh in unto the city to mourn and to bury him,
30 and he placeth his carcase in his own grave, and they mourn for him, `Oh, my brother!`
31 And it cometh to pass, after his burying him, that he speaketh unto his sons, saying, `At my death -- ye have buried me in the burying-place in which the man of God is buried; near his bones place my bones;
32 for the word certainly cometh to pass that he called by the word of Jehovah concerning the altar which [is] Beth-El, and concerning all the houses of the high places that [are] in cities of Samaria.`
33 After this thing Jeroboam hath not turned from his evil way, and turneth back, and maketh of the extremities of the people priests of high places; he who is desirous he consecrateth his hand, and he is of the priests of the high places.
34 And in this thing is the sin of the house of Jeroboam, even to cut [it] off, and to destroy [it] from off the face of the ground.
1 En ziet, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN tot Beth-El; en Jerobeam stond bij het altaar, om te roken.
2 En hij riep tegen het altaar, door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden.
3 En hij gaf ten zelfden dage een wonderteken, zeggende: Dit is dat wonderteken, waarvan de HEERE gesproken heeft; ziet, het altaar zal vaneen gescheurd, en de as, die daarop is, afgestort worden.
4 Het geschiedde nu, als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Beth-El geroepen had, dat Jerobeam zijn hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem! Maar zijn hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon.
5 En het altaar werd vaneen gescheurd, en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken, dat de man Gods gegeven had, door het woord des HEEREN.
6 Toen antwoordde de koning, en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ernstelijk, en bid voor mij, dat mijn hand weder tot mij kome! Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstelijk; en de hand des konings kwam weder tot hem, en werd gelijk te voren.
7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis, en sterk u, en ik zal u een geschenk geven.
8 Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken.
9 Want zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg, dien gij gegaan zijt.
10 En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg, door welken hij te Beth-El gekomen was.
11 Een oud profeet nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man Gods te dien dage in Beth-El gedaan had, met de woorden, die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader.
12 En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijn zonen hadden den weg gezien, welken de man Gods was getogen, die uit Juda gekomen was.
13 Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop.
14 En hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het.
15 Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis, en eet brood.
16 Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken, in deze plaats.
17 Want een woord is tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande door den weg, door denwelken gij gegaan zijt.
18 En hij zeide tot hem: Ik ben ook een profeet, gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEEREN, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem.
19 En hij keerde met hem wederom, en at brood in zijn huis, en dronk water.
20 En het geschiedde, als zij aan de tafel zaten, dat het woord des HEEREN geschiedde tot den profeet, die hem had doen wederkeren;
21 En hij riep tot den man Gods, die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod, dat u de HEERE, uw God, geboden had,
22 Maar zijt wedergekeerd, en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken; zo zal uw dood lichaam in uw vaderen graf niet komen.
23 En het geschiedde, nadat hij brood gegeten, en nadat hij gedronken had, dat hij hem den ezel zadelde, te weten voor den profeet, dien hij had koen wederkeren.
24 Zo toog hij heen, en een leeuw vond hem op den weg, en doodde hem; en zijn dood lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij; ook stond de leeuw bij het dode lichaam.
25 En ziet, er gingen lieden voorbij, en zagen het dode lichaam geworpen op den weg, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad, waarin de oude profeet woonde.
26 Als de profeet, die hem van den weg had doen wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods, die den mond des HEEREN wederspannig is geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven die hem gebroken, en hem gedood heeft, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot hem gesproken had.
27 Verder sprak hij tot zijn zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem.
28 Toen toog hij heen, en vond zijn dood lichaam geworpen op den weg, en den ezel, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; de leeuw had het dode lichaam niet gegeten, en den ezel niet gebroken.
29 Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en legde dat op den ezel, en voerde het wederom; zo kwam de oude profeet in de stad om rouw te bedrijven en hem te begraven.
30 En hij legde zijn dood lichaam in zijn graf; en zij maakten over hem een weeklage: Ach, mijn broeder!
31 Het geschiedde nu, nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf, waarin de man Gods begraven is, en legt mijn beenderen bij zijn beenderen.
32 Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te Beth-El is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria zijn.
33 Na deze geschiedenis keerde zich Jerobeam niet van zijn bozen weg; maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en werd een van de priesters der hoogten.
34 En hij werd in deze zaak het huis van Jerobeam tot zonde, om hetzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem.